ECLI:NL:RVS:2006:AZ2262

Raad van State

Datum uitspraak
10 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606984/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake gedogen van inrichting zonder vergunning in Zeeland

In deze zaak heeft de Raad van State op 10 november 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot het gedogen van een inrichting zonder de vereiste vergunning. Het college van gedeputeerde staten van Zeeland had op 22 augustus 2006 besloten om het in werking hebben van de inrichting te gedogen tot 1 januari 2007, ondanks het ontbreken van een vergunning. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 30 oktober 2006 zijn zowel verzoekster als verweerder vertegenwoordigd. Verzoekster betoogt dat het gedogen niet in overeenstemming is met het provinciale gedoogbeleid en dat er geen ontvankelijke aanvraag voor een nieuwe vergunning is ingediend. Daarnaast stelt zij dat de gedoogvoorwaarden onvoldoende bescherming bieden tegen geluid-, stof- en trillinghinder.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak overweegt dat gedogen onder bepaalde omstandigheden toelaatbaar kan zijn, vooral in overgangssituaties zoals deze, waar een vergunning is verlopen en een nieuwe aanvraag is ingediend. De Voorzitter gaat er voorshands vanuit dat er een ontvankelijke vergunningaanvraag is ingediend en dat er uitzicht is op legalisatie. De gedoogvoorwaarden zijn vastgesteld om milieuvervuiling te beperken en zijn vergelijkbaar met de eerder verleende vergunning. Gezien de omstandigheden en de beperkte termijn voor gedogen, oordeelt de Voorzitter dat het onevenredig zou zijn om de illegale situatie niet te gedogen. Daarom wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

200606984/1.
Datum uitspraak: 10 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft verweerder verklaard het zonder de daarvoor ingevolge de Wet milieubeheer vereiste vergunning in werking hebben van een inrichting op het adres [locatie] te [plaats] te gedogen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 20 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 oktober 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door P. Wattel, ing. A. Noltes en ing. R.H. Priester, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. F.C.M. van Gurp, advocaat te Goes, en ir. F.A.B. Korrel.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 8 augustus 1996 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning voor de inrichting verleend. Sinds 2000 wordt de inrichting door [partij] geëxploiteerd. De vergunning, die onder meer betrekking had op het breken en het opslaan van puin, is op 8 augustus 2006 geëxpireerd, zodat de inrichting thans zonder vergunning in werking is.
2.2.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten het in werking houden van de inrichting zonder vergunning onder voorwaarden te gedogen tot 1 januari 2007, of zoveel eerder als een nieuwe vergunning van kracht wordt.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat gedogen in het onderhavige geval niet past binnen zijn gedoogbeleid, neergelegd in de nota "Handhaving omgevingsbeleid". Gelet op het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht acht hij een uitzondering op dit beleid echter gerechtvaardigd. In dit verband heeft verweerder onder meer overwogen dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat en dat een (tijdelijke) sluiting ingrijpende gevolgen zal hebben voor de bedrijfsvoering. [partij] heeft eerst kort voor het expireren van de vergunning een aanvraag om een nieuwe vergunning ingediend; volgens verweerder is de late indiening van de aanvraag echter mede te wijten aan problemen die zich hebben voorgedaan in het digitale systeem voor vergunningaanvragen van de provincie.
2.2.1.    Verzoekster voert aan dat verweerder niet had mogen besluiten het in werking houden van de inrichting zonder vergunning te gedogen. Zij betoogt dat verweerder ten onrechte een uitzondering op het provinciale gedoogbeleid heeft gemaakt. Volgens verzoekster is geen ontvankelijke aanvraag voor een nieuwe vergunning ingediend en kan ook overigens geen vergunning worden verleend. Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat handhaving in dit geval niet onevenredig is, omdat [partij] verwijtbaar laat een aanvraag om een nieuwe vergunning heeft ingediend.
Subsidiair voert verzoekster aan dat de aan de gedoogbeschikking verbonden voorwaarden onvoldoende bescherming bieden tegen geluid-, stof- en trillinghinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. Verzoekster stelt met name dat zij ernstige stofhinder ondervindt door stof dat wordt verspreid door langsrijdende voertuigen die van en naar de inrichting rijden.
2.2.2.    Uit de jurisprudentie van de Afdeling is af te leiden dat gedogen slechts onder bepaalde omstandigheden toelaatbaar kan worden geacht. In het onderhavige geval doet zich een overgangssituatie voor na het expireren van een vergunning, terwijl een nieuwe vergunning is aangevraagd. De Voorzitter gaat er voorshands vanuit dat een ontvankelijke vergunningaanvraag is ingediend. Dat hangende de voorbereiding van het ontwerpbesluit door verweerder alsnog om een aanvulling van het geluidrapport is verzocht, maakt dat niet anders. Voorts is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat de vergunning niet zal kunnen worden verleend. Ter zitting heeft verweerder de verwachting uitgesproken dat binnen enkele weken een ontwerpbesluit gereed zal zijn. De Voorzitter gaat er derhalve van uit dat legalisatie binnen afzienbare tijd mogelijk is.
Het bestreden besluit bevat voorts een concrete en beperkte termijn voor het gedogen, namelijk uiterlijk tot 1 januari 2007. Ter bescherming van het milieu zijn voorwaarden aan de gedoogbeschikking verbonden.
Gelet op deze omstandigheden gaat de Voorzitter er voorshands van uit dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in dit geval onevenredig zou zijn om de illegale situatie niet te gedogen. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.2.3.    De gedoogvoorwaarden hebben onder meer betrekking op geluid-, trilling- en stofhinder. De geluidgrenswaarden in de gedoogvoorwaarden komen overeen met de grenswaarden die waren opgenomen in de aan de vergunning van 8 augustus 1996 verbonden voorschriften. Ter voorkoming van stofhinder zijn in de voorwaarden onder meer eisen gesteld inzake het besproeien van stuifgevoelige stoffen en rijpaden en inzake het treffen van maatregelen om verspreiding van stof, zand of ander fijnkorrelig materiaal buiten de inrichting tegen te gaan. De gedoogvoorwaarden sluiten ook op dit punt aan bij de voorschriften van de vergunning van 8 augustus 1996.
Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de gedoogvoorwaarden geen toereikende bescherming bieden tegen geluid-, stof- en trillinghinder vanwege de inrichting. Voorts moet worden aangenomen dat het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting niet toeneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Daarnaast is van belang dat de gedoogbeschikking, in tegenstelling tot de vergunning van 8 augustus 1996, geen betrekking heeft op het breken van puin, maar uitsluitend op de overige activiteiten in de inrichting, waaronder opslag en aan- en afvoer van puin. Aannemelijk is daarom dat de milieubelasting ten opzichte van de eerder vergunde situatie afneemt.
2.3.    Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink      w.g. Oudenaller
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006
179-483.