200607093/1 en 200607093/2.
Datum uitspraak: 14 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten], alle wonend dan wel gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Elementis Specialties Netherlands B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een chemisch bedrijf aan de Langestraat 167 te Delden. Dit besluit is op 17 augustus 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2006, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben appellanten tevens de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Door appellanten is een nader stuk in het geding gebracht. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 oktober 2006, waar appellanten, van wie [gemachtigden] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door I. Weis en ing. R.J.M. Pap, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. J. Oude Heuvel en ing. J. van Otten.
Appellanten, verweerder en vergunninghoudster hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Desgevraagd heeft na de zitting het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente deze toestemming eveneens gegeven.
2.1. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. De Voorzitter overweegt allereerst dat in deze procedure alleen het bestreden besluit van 8 augustus 2006 ter beoordeling voorligt. In dit besluit is, voor zover hier van belang, vergund dat per dag maximaal vier vrachtwagens na 19.00 op de opstelplaats binnen de inrichting mogen parkeren. Hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht met betrekking tot eerder vergunde activiteiten speelt in de onderhavige procedure geen rol.
2.3. Appellanten stellen dat de vergunning niet had mogen worden verleend, omdat extra vrachtwagenbewegingen kunnen leiden tot overschrijding van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden.
2.3.1. Tot de aanvraag om vergunning behoort onder meer een geluidrapport van 24 februari 2005, waarin de gevolgen van de vergunde wijziging voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau worden weergegeven. In het rapport is vermeld dat de totale geluidimmissie op de vergunningpunten in zeer geringe mate zal toenemen. De relatieve toename op de reeds bestaande immissie bedraagt in elke etmaalperiode minder dan 0,1 dB(A). Deze toename is, zo is in het rapport vermeld, zeer gering en verwaarloosbaar ten opzichte van het reeds bestaande geluidniveau op de vergunningpunten.
De Voorzitter ziet in het door appellanten aangevoerde geen aanleiding om aan de juistheid van dit geluidrapport te twijfelen. Er is dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de vergunde verandering zal leiden tot overschrijding van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden.
Voor zover appellanten in dit verband betogen dat in de nachtperiode meer vrachtwagens de inrichting zullen bezoeken dan is vergund, overweegt de Voorzitter dat - nog afgezien van de vraag of dit zou leiden tot een wezenlijk hogere geluidbelasting - deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
Dit beroepsonderdeel slaagt niet.
2.4. Voor zover appellanten aanvoeren dat problemen hadden kunnen worden voorkomen indien een in- en uitgang aan bijvoorbeeld de Meenhuisweg zou worden aangelegd, overweegt de Voorzitter dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De door appellanten bedoelde in- en uitrit is niet aangevraagd.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.5. Appellanten voeren tot slot aan dat verweerder aan vergunninghoudster financiële zekerheidsstelling op grond van het Besluit financiële zekerheid milieubeheer dient te vragen. Ingevolge artikel 3 van dit Besluit kan, voor zover hier van belang, bij vergunningverlening onder omstandigheden een verplichting tot het stellen van financiële zekerheid voor de opslag van afvalstoffen worden opgelegd. De thans aan de orde zijnde vergunning heeft geen betrekking op de opslag van afval. Reeds daarom staat verweerder terecht op het standpunt dat het stellen van financiële zekerheid niet kan worden geëist.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Gelet op het voorgaande wordt het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2006