ECLI:NL:RVS:2006:AZ2746

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607691/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van melding voor wijziging lozingssituatie door plaatsing anaërobe waterzuivering

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 november 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van Vopak Terminal Vlaardingen B.V. tegen het college van dijkgraaf en hoogheemraden van hoogheemraadschap Delfland. Het geschil betreft de weigering van verweerder om de melding van verzoekster, zoals bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer (Wm), inzake de wijziging van de lozingssituatie door middel van de plaatsing van een anaërobe waterzuivering, te accepteren. Verweerder heeft deze melding geweigerd op basis van de argumentatie dat de nieuwe lozing, die voortvloeit uit de aanpassing, gelijk te stellen is met 'dunwater' en dat dit nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Verzoekster is van mening dat de wijziging geen grotere nadelige gevolgen voor het milieu zal veroorzaken dan de huidige vergunning toestaat.

Tijdens de zitting op 6 november 2006 is het verzoek behandeld, waarbij verzoekster werd vertegenwoordigd door advocaten mr. H.H. Luigies en mr. C.J. Visser, en verweerder door ambtenaren van het hoogheemraadschap. De Voorzitter heeft vastgesteld dat de samenstelling van de lozing in de nieuwe situatie inderdaad anders is dan de huidige vergunning toestaat. Gezien de argumenten van verweerder, die aanvullende voorschriften noodzakelijk achtte om de gevolgen van de nieuwe lozing te reguleren, heeft de Voorzitter geoordeeld dat de melding niet geaccepteerd kon worden. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij wijzigingen in lozingssituaties en de verantwoordelijkheden van vergunninghouders om te voldoen aan milieueisen.

Uitspraak

200607691/1.
Datum uitspraak: 14 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Vopak Terminal Vlaardingen B.V.", gevestigd te Vlaardingen,
verzoekster,
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van hoogheemraadschap Delfland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2006 heeft verweerder de melding van verzoekster als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) inzake de wijziging van de lozingssituatie door middel van de plaatsing en in gebruik name van een anaërobe waterzuivering tussen de bestaande waterzuivering en het lozingspunt op het gemeenteriool, geweigerd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 20 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 november 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies en mr. C.J. Visser, beiden advocaat te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.A. Wassenburg, B.M. van Egmond, drs. C.P. Straathof en W.B. van der Gaag, ambtenaren van het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo is met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer artikel 8.19 van de Wm van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.19, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wm bepaalt dat een voor een inrichting verleende vergunning tevens geldt voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.2.    Verzoekster is van mening dat zij met het plaatsen van een anaërobe waterzuivering geen andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu zal veroorzaken dan zij nu al mag veroorzaken op basis van haar vergunning als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewater. Verweerder heeft derhalve ten onrechte de melding geweigerd, aldus verzoekster.
2.3.    Verweerder voert aan dat door het plaatsen van een anaërobe waterzuivering het effluent van verzoekster zodanig wijzigt dat dit is gelijk te stellen met dunwater. De huidige vergunning ziet op de lozing van afvalwater dat qua samenstelling vergelijkbaar is met huishoudelijk afvalwater. Deze nieuwe samenstelling heeft een ongunstige werking op de rioolwaterzuiveringsinstallatie en zal daarmee nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Verweerder is van mening dat hiervoor aanvullende voorschriften moeten worden opgenomen. Deze voorschriften zullen voornamelijk zien op de samenstelling van het effluent en het voorkomen dan wel beperken van calamiteiten. Een melding is naar de mening van verweerder derhalve niet de juiste procedure.
2.4.    De Voorzitter stelt op basis van het verhandelde ter zitting, waar de beknopte motivering van het bestreden besluit is aangevuld, vast dat indien er een anaërobe zuiveringsinstallatie wordt geplaatst er een effluent ontstaat dat qua samenstelling en omvang anders is dan de situatie waar de huidige vergunning op ziet. Verzoekster heeft niet weersproken dat de samenstelling van de lozing in de nieuwe situatie gelijk is te stellen met 'dunwater'.
Naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter heeft verweerder, op basis van de huidige gegevens, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in geval van de lozing van dunwater het nodig is aanvullende voorschriften te stellen die onder meer betrekking kunnen hebben op het voorkomen of tegengaan van de gevolgen van calamiteiten in de voorziene anaërobe zuivering. Derhalve heeft verweerder terecht geoordeeld dat artikel 8.19, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wm, in de weg staat van de acceptatie van de melding. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen       w.g. Melse
Voorzitter      ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2006
191-529.