200607107/2.
Datum uitspraak: 15 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:
[verzoeker A], gevestigd te [plaats],
[verzoeker B], gevestigd te [plaats],
[verzoeker C], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. SBR 06/1598 en 06/1600 van de rechtbank Utrecht van 25 juli 2006 in het geding tussen:
1. verzoekers,
2. [wederpartij sub 2], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zeist.
Bij besluit van 31 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen en vergroten van een winkel (supermarkt) alsmede het oprichten van 8 woningen en een parkeergarage c.a. op het perceel kadastraal bekend gemeente Zeist, sectie […], nummers […], plaatselijk bekend als [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren, voor zover gericht tegen de vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO, gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Tevens heeft het college het besluit van 31 maart 2004 betreffende de bouwvergunning gewijzigd, in die zin dat binnenplanse vrijstelling wordt verleend voor een platte afdekking van het hoofdgebouw en voor de overschrijding van de maximale voorgevelbreedte, en vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO wordt verleend voor de situering van de parkeergarage.
Bij uitspraken van 21 januari 2005, verzonden op 26 januari 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) respectievelijk de voorzieningenrechter van die rechtbank de daartegen door [wederpartij sub 2] en anderen en verzoekers ingestelde beroepen, voor zover gericht tegen de verleende bouwvergunning, gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd, en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2005, nrs.
200502035/1 en 200502104/1, heeft de Afdeling het daartegen door [wederpartij sub 2] en anderen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak met enige verbetering van de gronden waarop zij berust bevestigd.
Bij besluit van 14 februari 2006 heeft het college de bezwaren van verzoekers gegrond verklaard voor zover het betreft de met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO verleende vrijstelling, het besluit van 31 maart 2004 - in zoverre - herroepen en onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO voor de situering van de parkeergarage de bouwvergunning gehandhaafd.
Bij uitspraak van 25 juli 2006, verzonden op 15 augustus 2006, heeft de rechtbank de daartegen door [wederpartij sub 2] en verzoekers ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben onder meer verzoekers bij brief van 25 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2006, hoger beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee hoger beroep is ingesteld hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 november 2006, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. J.W.O. Croockewit, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E. Arendsen, zijn verschenen. Voorts is daar als belanghebbende gehoord Kewi B.V., vertegenwoordigd door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, vergezeld van E.F. van de Baan. Als deskundige van de zijde van verzoekers is gehoord M.L. Roos, en als deskundige van de zijde van Kewi B.V. is gehoord drs. J.B.M. Brayé.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het belang van verzoekers bij de door hen verlangde voorlopige voorziening is met name gelegen in het voorkomen van een uitbreiding van een concurrerende supermarkt met 1150 m² tot een totale oppervlakte van 2.992 m². Vaststaat evenwel dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet in de weg staat aan een supermarkt met een vloeroppervlak als die waarin het bouwplan voorziet. De door het college verleende vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO houdt verband met de situering van de daaronder geprojecteerde parkeergarage. In dat kader is een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten vereist. In het streekplan is een bedrijfsvloeroppervlakte van 2000 m² voor kernen tot 50.000 inwoners en 3000 m² voor kernen met meer dan 50.000 inwoners opgenomen als indicatie voor de maximale omvang van supermarkten. Indien een vestiging buiten deze kaders valt dan moet uit een actueel onafhankelijk distributieplanologisch onderzoek blijken dat de beoogde voorziening niet leidt tot een duurzame ontwrichting van het lokale voorzieningenniveau, aldus het streekplan. Het college heeft zich in een reactie op zienswijzen van onder meer verzoekers mede op basis van de quickscan van Locatus van 4 oktober 2002, dat is aangevuld op 17 mei 2005, op het standpunt gesteld dat voor een duurzame ontwrichting niet valt te vrezen. Het college van gedeputeerde staten van Utrecht heeft blijkens zijn brief van 22 november 2005 het oordeel ter zake van het college overgenomen en verklaard geen bezwaar te hebben tegen het bouwplan. Naar voorlopig oordeel is voldaan aan de in het streekplan opgenomen voorwaarde en bestaat geen grond voor het oordeel dat het college van die verklaring geen gebruik mocht maken. Het van de zijde van verzoekers overgelegde rapport van Logimark van 11 april 2005 biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. De Voorzitter ziet onvoldoende grond om aan te nemen dat de Afdeling in de bodemprocedure ten aanzien van de aangevoerde duurzame ontwrichting van het lokale voorzieningenniveau, de ruimtelijke inpasbaarheid van het bouwplan en de parkeersituatie anders zal oordelen dan in haar uitspraak van 14 december 2005, althans dat uiteindelijk zal blijken dat deze aspecten in de weg staan aan het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan.
2.3. Gelet op het voorgaande en op de betrokken belangen bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006