ECLI:NL:RVS:2006:AZ2759

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601709/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor dierenpension en geluidshinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst voor het veranderen van een dierenpension op een specifiek perceel. De vergunning werd verleend op 18 januari 2006, maar werd door verschillende appellanten betwist. De appellanten voerden aan dat de vergunning niet in overeenstemming was met de Wet milieubeheer, met name met betrekking tot de geluidgrenswaarden die aan de vergunning waren verbonden. De appellanten stelden dat de geluidgrenswaarden onvoldoende bescherming boden voor de omliggende woningen en dat de vergunninghoudster zich niet aan de voorschriften zou houden.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de vergunningvoorschriften niet voldoende zorgvuldig waren voorbereid. De geluidgrenswaarden waren vastgesteld op basis van een referentiepunt dat niet representatief was voor de woningen in de omgeving. De deskundigen concludeerden dat de geluidvoorschriften niet konden worden nageleefd, omdat het akoestisch rapport was gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. Hierdoor was er onvoldoende zekerheid dat de vergunninghoudster zich aan de geluidvoorschriften zou houden.

De Raad van State heeft het besluit van het college van burgemeester en wethouders vernietigd en de beroepen van de appellanten gegrond verklaard, voor zover ontvankelijk. De overige beroepsgronden zijn buiten beschouwing gelaten. De gemeente Bronckhorst werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellanten. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 22 november 2006.

Uitspraak

200601709/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een dierenpension op het perceel [locatie] te [plaats]. Tevens heeft verweerder bij dit besluit enkele voorschriften die aan de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning van 9 maart 2004 (hierna: de onderliggende vergunning) waren verbonden, op grond van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer ingetrokken en gewijzigd. Dit besluit is op 26 januari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 24 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2006, appellanten sub 2 bij brief van 28 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2006, en appellant sub 3 bij brief van 6 maart 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op 7 maart 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 juli 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2006, waar appellanten sub 1 in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], van appellanten sub 2, [een der appellanten] in persoon, en appellant sub 3 in persoon en bijgestaan door mr. J.G.J. van den Bergh zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord. Verweerder is ter zitting niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 2 en 3 hebben de gronden inzake het door vergunninghoudster niet naleven van de algemene zorgplicht als bedoeld in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer en de strijdigheid van de speel- en uitlaatweiden met het bestemmingsplan niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 en 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 2 en 3 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.    De bij het bestreden besluit vergunde wijzigingen betreffen het houden van vier volwassen paarden, het aanbrengen van een zolder boven de dierenverblijven, het natuurlijk ventileren van de dierenverblijven en een wijziging van de indeling van de speelweiden. De onderliggende vergunning heeft betrekking op het houden van vijftig volwassen honden exclusief pups jonger dan drie maanden, het houden van veertig volwassen katten exclusief kittens jonger dan drie maanden en het houden van twee volwassen paarden.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5.    Appellanten sub 1 betogen dat de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden ten onrechte slechts betrekking hebben op één referentiepunt. Zij voeren aan dat het stellen van geluidgrenswaarden op één referentiepunt onvoldoende is om de woningen in de omgeving te beschermen tegen geluidhinder. Ter zitting hebben appellanten sub 2 aangevoerd dat verweerder de geluidgrenswaarden ten onrechte op een referentiepunt heeft gesteld en niet op de woningen in de omgeving.
Appellanten sub 2 en 3 voeren aan dat bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden ten onrechte geen rekening is gehouden met het nabijgelegen kwetsbare gebied, waartoe de omliggende houtsingel en het omliggende bos behoren.
2.5.1.    Verweerder betoogt dat gekozen is voor het stellen van geluidgrenswaarden op een referentiepunt dat tussen de inrichting en de woningen ligt, omdat de woningen op een dusdanig grote afstand van de inrichting zijn gelegen dat dit problemen kan opleveren bij het verrichten van controlemetingen in die zin dat metingen mogelijk worden gestoord door omgevingsgeluiden.
2.5.2.    Uit het deskundigenbericht blijkt dat het stellen van geluidgrenswaarden op een referentiepunt, zoals verweerder heeft gedaan, en niet op woningen in de omgeving in overeenstemming is met de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Tevens volgt uit het deskundigenbericht dat het stellen van geluidgrenswaarden op slechts één referentiepunt voldoende is om de woningen in de omgeving te beschermen tegen geluidhinder. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze conclusies. Voorts is niet gebleken van zodanige eigenschappen van voormeld kwetsbaar gebied, dat hiermee met het stellen van geluidgrenswaarden rekening had moeten worden gehouden. Derhalve heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.
Voor zover appellanten sub 2 en 3 betogen dat de vergunning niet zal worden nageleefd door vergunninghoudster, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en reeds om die reden niet kan slagen.
2.6.    Appellanten sub 1, 2 en 3 betogen dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd. Hiertoe voeren zij aan dat het akoestisch onderzoeksrapport van Know How Acoustics, kenmerk WEN-DP/0301/R002 (hierna: het akoestisch rapport), is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. In dit verband stellen zij dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van een te laag bronvermogen van blaffende honden, zowel wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau als het maximale geluidniveau. Daarnaast is volgens appellanten sub 1, 2 en 3 in het akoestisch rapport uitgegaan van een te beperkte blaftijd.
2.6.1.    In vergunningvoorschrift 7.1.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van het referentiepunt gedurende de dag-, avond- en nachtperiode niet meer mag bedragen dan respectievelijk 58 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) op 5 meter hoogte.
In vergunningvoorschrift 7.1.2 is bepaald dat het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van het referentiepunt gedurende de dag-, avond- en nachtperiode niet meer mag bedragen dan respectievelijk 67 dB(A), 55 dB(A) en 50 dB(A) op 5 meter hoogte.
2.6.2.    In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van een te laag bronvermogen van blaffende honden wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Ten aanzien van het in het akoestisch rapport gehanteerde bronvermogen van honden wat betreft het maximale geluidniveau wordt in het deskundigenbericht geconcludeerd dat dit in beginsel niet onjuist lijkt te zijn, maar mogelijk te laag is ingeschat. In samenhang met de kritiek op de wijze waarop het bronvermogen is bepaald, wordt in het deskundigenbericht tevens de conclusie getrokken dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van een te beperkte blaftijd. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de overige bezwaren van appellanten sub 1, 2 en 3 ten aanzien van het akoestisch rapport niet zodanig zijn dat dit invloed heeft op de naleefbaarheid van de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften.
De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan voornoemde conclusies uit het deskundigenbericht. Op grond hiervan is de Afdeling van oordeel dat het akoestisch rapport ten aanzien van het bronvermogen van blaffende honden en de blaftijd is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. Derhalve bestaat onvoldoende zekerheid of kan worden voldaan aan de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften. Verweerder heeft zich niet op goede gronden op het standpunt gesteld dat de geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd. Gezien het vorenstaande is het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet voldoende zorgvuldig voorbereid en berust het in strijd met artikel 3:46 van die wet niet op een deugdelijke motivering.
2.7.    Het beroep van appellanten sub 1, 2 en 3 is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Nu het aspect geluidhinder bepalend is voor de vraag of vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.
2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen van appellanten sub 2 en 3 niet-ontvankelijk voor zover het de algemene zorgplicht als bedoeld in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer en de strijdigheid van de speel- en uitlaatweiden met het bestemmingsplan betreft;
I.    verklaart de beroepen voor het overige gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst van 18 januari 2006, kenmerk 04-2904;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 38,07 (zegge: achtendertig euro en zeven cent),  voor appellanten sub 1, tot een bedrag van € 80,47 (zegge: tachtig euro en zevenenveertig cent) voor appellanten sub 2 en tot een bedrag van € 724,47 (zegge: zevenhonderdvierentwintig en zevenenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellant sub 3; deze dienen door de gemeente Bronckhorst aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Bronckhorst aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 1, € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 2 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 3 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006
312-493.