200602852/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Nederlands Gereformeerde Kerk, gevestigd te Zaandam,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04-1991 van de rechtbank Haarlem van 7 maart 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 25 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) de panden aan de Botenmakersstraat 112-114 te Zaandam (hierna gezamenlijk: de panden) op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatst.
Bij besluit van 28 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2006, verzonden op 10 maart 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Die zijn het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P. Brouwer en A. Durieux, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. de Vries, medewerker van de gemeente Zaanstad, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening Zaanstad 1996 (hierna: de Monumentenverordening) kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een onroerend monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, vraagt het college voordat hij over de aanwijzing een besluit neemt, advies aan de monumentencommissie.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel voert het college, voordat hij een kerkelijk monument aanwijst, overleg met de eigenaar.
2.2. Appellante heeft het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het primaire besluit onbevoegd is genomen, ter zitting ingetrokken.
2.3. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een advies van de monumentencommissie dat voorafgaand aan het besluit van het college tot plaatsing van de panden op de monumentenlijst is uitgebracht. Volgens appellante kan het verslag van de vergadering van de monumentencommissie van 22 januari 2003 niet beschouwd worden als een advies.
2.3.1. Uit het verslag van de vergadering van de monumentencommissie van 22 januari 2003 blijkt, dat die commissie bij agendapunt 6, Uitbreiding gemeentelijke monumentenlijst, aan de hand van concept-beschrijvingen over 13 potentiële gemeentelijke monumenten heeft gesproken en dat de leden van de monumentencommissie unaniem hebben ingestemd met het standpunt dat de waarde van het pand Botenmakersstraat 112 (de kosterwoning) voor een groot deel is gelegen in de ensemblewerking met het naastgelegen evangelisatiegebouw (zelfde bouwjaar en architect). In de besluitnota van 19 maart 2003 van het college is vermeld dat de monumentencommissie het college heeft verzocht de procedure te starten voor het plaatsen van 13 panden, waaronder de panden, op de gemeentelijke monumentenlijst en dat het college heeft besloten dat advies over te nemen. Eén en ander kan naar het oordeel van de Afdeling niet anders betekenen dan dat de monumentencommissie positief heeft geadviseerd omtrent de plaatsing van de panden en dat het college dit positieve advies heeft overgenomen. Dat de monumentencommissie positief heeft geadviseerd, wordt bevestigd in het verslag van de vergadering van de commissie van 3 juni 2004, waarin is vermeld dat de redengevende beschrijvingen van de panden alsnog zullen worden geparafeerd en deze beschrijvingen als adviezen van de monumentencommissie aan het college zullen worden opgevat. Dat een ander verloop van de administratieve afwikkeling van de adviezen wellicht beter was geweest, leidt niet tot de conclusie dat de monumentencommissie niet positief heeft geadviseerd. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij het oordeel van het college over de monumentwaardigheid van de panden niet genoegzaam onderbouwd heeft weerlegd. Zij wijst in dat verband op het door haar bij de rechtbank overgelegde tegenadvies van de deskundige ing. W. Keijzer (hierna: het tegenadvies).
2.4.1. Blijkens de desbetreffende redengevende omschrijvingen is het evangelisatiegebouw aan de Botenmakersstraat 114 van algemeen belang onder meer wegens architectuurhistorische waarde als grotendeels gaaf bewaard gebleven kerk met Jugendstil kenmerken, waarbij aan het Strümphlerorgel grote cultuurhistorische waarde en aan de orgelkast kunsthistorische waarde worden toegeschreven. De kosterwoning aan de Botenmakersstraat 112 is onder meer van algemeen belang wegens sociaal-historische waarde als onderdeel van het ensemble dat het nog altijd als kosterwoning fungerend pand vormt met het naastgelegen kerkgebouw. Deze redengevende omschrijvingen zijn door de monumentencommissie onderschreven en liggen ten grondslag aan haar positieve advies.
In het tegenadvies wordt in het geheel niet ingegaan op de waardering als kerkgebouw en kosterwoning en de ensemblewerking daartussen. Ook overigens biedt het geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de waarde van de advisering door de monumentencommissie. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat appellante de monumentwaardigheid van de panden niet genoegzaam onderbouwd heeft weerlegd. Haar betoog slaagt niet.
2.5. Evenmin slaagt haar betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college het aanwijzingsbesluit heeft genomen in strijd met het verbod op willekeur. Dat andere panden in de directe omgeving, die volgens het tegenadvies gelijke of grotere monumentale waarden moeten worden toegekend, niet bij de beoordeling zijn betrokken, omdat zij buiten de door de provincie gemaakte inventarisatie van monumentale panden in de gemeente Zaanstad vallen, biedt geen grond voor dat oordeel. Nog daargelaten dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de inventarisatie niet op zorgvuldige wijze is geschied, ziet appellante eraan voorbij dat de panden zich onderscheiden van andere mogelijk monumentale panden door hun bijzondere aard als kerkgebouw met kosterwoning.
2.6. Appellante heeft vervolgens aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat er geen grond is om te twijfelen dat overleg heeft plaatsgevonden met de eigenaar voordat de panden zijn aangewezen als monument, zoals ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Monumentenverordening verplicht is. Er heeft volgens appellante weliswaar een bezoek plaatsgevonden van een aantal rapporteurs, maar met namens haar bevoegde personen heeft ter zake geen overleg plaatsgevonden.
2.6.1. Ter zitting in hoger beroep heeft het college desgevraagd niet kunnen aangeven met welke leden van de kerkenraad van appellante het beweerdelijk plaatsgevonden overleg is gevoerd. Van dat overleg is, naar het college heeft bevestigd, ook geen verslag gemaakt. Gelet daarop heeft de rechtbank het ten onrechte aannemelijk geacht dat overleg in overeenstemming met artikel 3, vierde lid, van de Monumentenverordening met appellante is gevoerd.
2.6.2. Het vorenstaande vormt echter geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Uit het verslag van de in het kader van de bezwaarschriftenprocedure gehouden hoorzitting van 10 juni 2004 blijkt, dat appellante daar de vrees heeft uitgesproken dat de panden na plaatsing op de monumentenlijst niet meer tegen een redelijke prijs zouden kunnen worden verkocht, terwijl de opbrengst nodig zou zijn om een nieuwe, grotere ruimte te kunnen aanschaffen in verband met - inmiddels gerealiseerde - fusieplannen met een ander kerkgenootschap. Ter zitting in hoger beroep heeft appellante erkend, dat dit het enige argument was dat tijdens een in het kader van artikel 3, vierde lid, van de Monumentenverordening te voeren overleg aan de orde zou zijn gesteld. Dat argument heeft evenwel geen betrekking op het ongestoord kunnen voortzetten van het gebruik van het betrokken kerkgebouw voor godsdienstuitoefening, zodat niet aannemelijk is dat het college de aanwijzing achterwege had gelaten dan wel had moeten laten indien het verplichte overleg wél in overeenstemming met de vermelde bepaling was gevoerd. Appellante is dan ook niet geschaad in haar belangen in zoverre dat overleg ten onrechte niet is gevoerd, zodat er geen aanleiding voor de rechtbank bestond de beslissing op bezwaar deswege te vernietigen.
2.7. Anders dan appellante ten slotte betoogt, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op vermelde vrees voor het niet kunnen verwerven van een mogelijk benodigd groter kerkgebouw, niet in redelijkheid tot de aanwijzing heeft kunnen besluiten. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar waren de fusieplannen nog niet dermate concreet dat het college daarop nader had moeten ingaan bij de belangenafweging. Het college mocht ermee volstaan te bezien of de situatie zoals die op het moment van de besluitvorming bestond, noopte tot het afzien van aanwijzing van de betrokken panden. In redelijkheid heeft het daarbij doorslaggevend gewicht kunnen toekennen aan de bescherming van de aanwezige monumentale waarden.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006