ECLI:NL:RVS:2006:AZ2763

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604237/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om openbaarmaking van informatie door de Minister van Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 24 mei 2006 het beroep van de appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard. De appellant had op 25 augustus 2005 een verzoek ingediend bij de Minister van Justitie om openbaarmaking van bepaalde informatie, maar dit verzoek werd afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van de appellant tegen deze afwijzing op 13 januari 2006 ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de appellant niet-ontvankelijk was, wat de appellant niet kon accepteren. Hij heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 31 oktober 2006 ter zitting werd behandeld. De minister was vertegenwoordigd door mr. R.E. Craenen, maar de appellant was afwezig. De Raad van State heeft de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besproken, met name de artikelen die betrekking hebben op de termijn voor het indienen van bezwaar- of beroepschriften. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroepschrift van de appellant niet tijdig was ingediend, omdat de tweede verzending van het beroepschrift pas na het verstrijken van de termijn was ontvangen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200604237/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1130 van de rechtbank Arnhem van 24 mei 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2005 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) het verzoek van appellant om openbaarmaking van de door hem gevraagde informatie afgewezen.
Bij besluit van 13 januari 2006 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 augustus 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2006, waar appellant, met bericht van verhindering, niet is verschenen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.E. Craenen, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2.    Het besluit op bezwaar is op 13 januari 2006 genomen en op dezelfde dag verzonden, zodat de beroepstermijn op 14 januari 2006 is aangevangen en op 24 februari 2006 is geëindigd.
2.3.    Appellant heeft het beroepschrift tweemaal per post verzonden. De eerste zending is vanwege onvoldoende frankering aan appellant teruggezonden. Vervolgens heeft appellant het poststuk een tweede maal verzonden. Nu eerst sprake is van de indiening van een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post als bedoeld in artikel 6:9 van de Awb, indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken, waaronder het zorg dragen voor voldoende frankering, is de datum van tweede verzending bepalend voor de ontvankelijkheid van het beroep. Het betoog van appellant dat het eerste verzonden beroepschrift te lang bij TPG Post heeft gelegen brengt in dit oordeel geen verandering, nu het voldoende frankeren van het beroepschrift de verantwoordelijkheid van appellant is en de uit het niet voldoende frankeren voortvloeiende gevolgen voor zijn risico dienen te komen.
Het ten tweede male verzonden beroepschrift is op 27 februari 2006, derhalve na het verstrijken van de termijn, ter griffie van de rechtbank ingekomen. Ten aanzien van de vraag of het beroepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd wordt overwogen dat uitgangspunt hiervoor is het door TPG Post aangebrachte datumstempel. Nu dit echter niet leesbaar is, ligt het in de eerste plaats op de weg van appellant om op andere wijze aannemelijk te maken dat het beroepschrift tijdig ter post is bezorgd. De enkele stelling van appellant dat hij na ontvangst van het door de rechtbank geweigerde beroepschrift de datum heeft gewijzigd in 23 februari 2006 en het beroepschrift direct wederom heeft verzonden, is daarvoor onvoldoende.
2.4.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het beroepschrift terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006
97-470.