200600448/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch,
verweerder.
Bij besluit van 14 juli 2005 heeft verweerder beslist bestuursdwang toe te passen ter zake van overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Bij besluit van 2 december 2005 heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 februari 2006.
Bij brief van 22 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2006 waar verweerder, vertegenwoordigd door I. de Leeuw, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.1. Verweerder heeft geconstateerd dat op 23 mei 2005 van het perceel Heer en Beekstraat 5 afkomstig bronneringswater, dat was verontreinigd als gevolg van een op korte afstand gelegen geval van ernstige bodemverontreiniging, op omliggende percelen is afgevloeid. De bronnering werd verricht bij bouwwerkzaamheden waarbij appellante hoofdaannemer was. Verweerder is van oordeel dat appellante artikel 13 van de Wet bodembescherming heeft overtreden. Hij heeft ter zake besloten tot het toepassen van bestuursdwang, en daarbij bepaald dat appellante de kosten van de bestuursdwang verschuldigd is.
2.2. Appellante betoogt dat verweerder haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Het geval van bodemverontreiniging had haar niet bekend kunnen zijn. Bovendien heeft niet zij, maar een onderaannemer of een daardoor ingeschakelde derde, de bronnering uitgevoerd. De onderaannemer had de bronnering moeten melden bij verweerder en het waterschap, aldus appellante. Appellante mocht er bovendien van uitgaan dat een melding was gedaan. Tot slot stelt appellante dat de overtreding enkel alleen het gevolg is van een aanwijzing van een ambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch.
2.3. Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming is eenieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
In artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet bodembescherming is het op of in de bodem doen uitstromen van verontreinigd water of slib genoemd als handeling waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten op of in de bodem worden gebracht.
In artikel 8, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet bodembescherming is het uitvoeren van werken in het kader van ontwatering, bronnering of grondwaterwinning genoemd als handeling waarbij ingrepen worden verricht die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten.
2.4. Niet in geschil is dat verweerder terecht heeft geconstateerd dat het op omliggende percelen laten afvloeien van het verontreinigde bronneringswater kan worden aangemerkt als een handeling als bedoeld in de artikelen 6, tweede lid, onder c, en 8, tweede lid, onder g, van de Wet bodembescherming. De overtreding van artikel 13 van deze wet waarop het handhavingsbesluit betrekking heeft bestaat, kort weergegeven, uit het niet nemen van maatregelen ter voorkoming of beperking van de gevolgen van deze handeling, hoewel bekend was of redelijkerwijs kon worden vermoed dat de bodem door die handeling kon worden verontreinigd.
2.5. In het midden kan blijven of, zoals appellante betoogt, de bronnering ten onrechte niet is gemeld door de onderaannemer. Dit is niet relevant voor de vraag of de hiervoor omschreven overtreding heeft plaatsgevonden.
2.6. Voor zover appellante betoogt dat zij geen overtreder is omdat de bronnering is uitgevoerd door een onderaannemer dan wel door de door die onderaannemer ingeschakelde derde overweegt de Afdeling het volgende. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat appellante opdrachtgever is geweest van de door de onderaannemer(s) verrichte bouwwerkzaamheden inclusief de bronnering. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 3 juli 2002 in zaak no.
200102807/1(AB 2002, 311) overweegt de Afdeling dat appellante als opdrachtgever verantwoordelijkheid draagt voor de uitgevoerde bronnering en uit dien hoofde (mede) overtreder is indien de bronnering in strijd met artikel 13 van de Wet bodembescherming plaatsvindt.
2.7. Voor zover appellante, stellende dat zij niet bekend kon zijn met het in de omgeving van de bouwwerkzaamheden aanwezige geval van ernstige bodemverontreiniging, aanvoert dat een handeling werd verricht waarvan zij redelijkerwijs niet wist of kon vermoeden dat daardoor de bodem kon worden verontreinigd en aangetast, overweegt de Afdeling als volgt.
Verweerder heeft erop gewezen dat in het bodemonderzoek, dat deel uitmaakt van de bouwvergunning voor de werkzaamheden op het perceel, is vermeld dat het perceel in een saneringsgebied ligt en dat op een nabij gelegen perceel een grote verontreiniging met cadmium aanwezig is. Verder heeft verweerder erop gewezen dat de verontreiniging is vastgelegd in de openbare registers van het kadaster. De Afdeling neemt verder in aanmerking dat appellante in het beroepschrift heeft erkend ervan op de hoogte te zijn dat het grondwater in enige mate - het zou gaan om overschrijding van streefwaarden - verontreinigd was. Onder deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling terecht geconcludeerd dat appellante wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat het grondwater ter plaatse verontreinigd was en dus dat de bodem kon worden verontreinigd door het oppompen en op de omliggende percelen brengen van dat grondwater.
2.8. Verweerder heeft gemotiveerd ontkend dat sprake is geweest van de door appellante genoemde aanwijzingen van een gemeenteambtenaar. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van het standpunt van verweerder te twijfelen. De vraag of en op welke wijze een aanwijzing als door appellante bedoeld gevolgen zou kunnen hebben voor de aangezegde bestuursdwang, kan daarom in het midden blijven.
2.9. Gezien het voorgaande heeft verweerder appellante in het bestreden besluit terecht aangemerkt als overtreder.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006