ECLI:NL:RVS:2006:AZ2767

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603448/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Brink
  • D. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor varkenshouderij en de beoordeling van stankhinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan een varkenshouderij door het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd. Op 28 maart 2006 verleende verweerder een vergunning op basis van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het veranderen van de varkenshouderij gelegen aan [locatie] te [plaats]. Dit besluit werd op 31 maart 2006 ter inzage gelegd. Appellanten, wonend te [woonplaats], hebben op 9 mei 2006 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij stelden onaanvaardbare stankhinder te ondervinden door de uitbreiding van de inrichting met 1.600 gespeende biggen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 november 2006 behandeld. Verweerder, vertegenwoordigd door W. Foppen, ambtenaar van de gemeente, heeft de vergunning verdedigd. Appellanten waren niet ter zitting aanwezig. De Afdeling heeft overwogen dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu, en dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende beperkt.

Appellanten voerden aan dat de stankafname door de omschakeling naar een Groen-Labelstalsysteem niet opweegt tegen de stanktoename door de uitbreiding. Verweerder heeft de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 gehanteerd en vastgesteld dat de afstand tussen de dichtstbijzijnde woningen en de inrichting voldoet aan de vereisten. De Afdeling concludeert dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen onaanvaardbare stankhinder te vrezen valt.

Daarnaast stelden appellanten dat de toename van het verkeer door het dorp Hemelum onaanvaardbare overlast met zich meebrengt. De Afdeling oordeelt dat het verkeer van en naar de inrichting niet aan de inrichting kan worden toegerekend, omdat het verkeer zich niet onderscheidt van het heersende verkeersbeeld. Het beroep van appellanten is ongegrond verklaard, en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200603448/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een varkenshouderij gelegen aan [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 31 maart 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 mei 2006, bij de Raad van State op 9 mei 2006 per fax ingekomen, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door W. Foppen, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellanten zijn met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2.    Appellanten stellen onaanvaardbare stankhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Hiertoe voeren zij aan dat door de omschakeling van een traditioneel stalsysteem naar een Groen-Labelstalsysteem de ammoniakuitstoot weliswaar wordt beperkt, maar dat ammoniak slechts één van de componenten is die stank veroorzaken. De stankafname als gevolg van deze omschakeling weegt niet op tegen de stanktoename als gevolg van de uitbreiding van de inrichting met 1.600 gespeende biggen, aldus appellanten.
2.2.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
2.2.2.    Niet in geschil is dat de woningen van appellanten moeten worden aangemerkt als categorie I-objecten als bedoeld in de brochure. Op grond van de Richtlijn dient tussen het dichtstbijzijnde categorie I-object en het dichtstbij gelegen emissiepunt van de inrichting ten minste een afstand van 363 meter te worden aangehouden. De werkelijke afstand bedraagt 374 meter. Blijkens het bestreden besluit en de overige stukken wordt ook ten aanzien van de overige in de omgeving gelegen stankgevoelige objecten aan de minimaal aan te houden afstanden voldaan.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder.
2.3.    Appellanten stellen onaanvaardbare overlast te ondervinden als gevolg van de toename van het verkeer door het dorp Hemelum. Hiertoe voeren zij aan dat het aantal transportbewegingen van en naar de inrichting toeneemt als gevolg van de uitbreiding van de inrichting.
De gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar de inrichting worden niet aan de inrichting toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Dit is het geval indien dit verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet onderscheidt van het overige verkeer dat zich ter plaatse van woningen van derden op de betrokken weg kan bevinden. Gelet op de afstand van de inrichting tot het dorp, is het verkeer van en naar de inrichting op het moment dat het zich in het dorp bevindt, opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Het antwoord op de vraag of het aantal transportbewegingen door de uitbreiding van de inrichting toeneemt, is in dit verband dan ook niet relevant. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare overlast van het verkeer van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.
2.4.    Het beroep is ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006.
373-517.