200603008/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout,
verweerder.
Bij besluit van 3 april 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkenshouderij gelegen op het perceel aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 6 april 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2006.
Bij brief van 31 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant en van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.A.C. Spoormakers en mr. A.M.L. Josten, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A. Lemaire-Lap, en M. Meeuwesen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. D.H.J. Kochx, advocaat te Etten-Leur.
2.1. Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor onder meer het houden van 3.348 vleesvarkens, verdeeld over twee Groen Labelstallen (BB 97.07.056V2).
Voor de inrichting is reeds eerder, bij besluit van 30 oktober 1998, krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor onder meer het houden van 3.348 vleesvarkens, verdeeld over twee Groen Labelstallen (BB 97.07.056V2). Niet in geschil is dat deze vergunning, nu een van de twee stallen niet is opgericht, van rechtswege is vervallen voor zover het het houden van 1.728 vleesvarkens betreft.
2.2. Appellant betoogt dat verweerder heeft miskend dat de bij het bestreden besluit vergunde vleesvarkenshouderij tezamen met de varkenshouderij op het perceel [locatie 2] te [plaats] één inrichting vormt. Hij voert onder meer aan dat [gemachtigde] bij beide veehouderijen werkzaamheden verricht en daarover zeggenschap heeft. Verder stelt appellant dat tussen de veehouderijen dieren, diervoeder en materialen worden uitgewisseld en dat de veehouderijen door een ondergrondse leiding verbonden zijn.
2.2.1. Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel - voor zover hier van belang - als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2.2. Vast staat weliswaar dat [gemachtigde] beide veehouderijen (indirect) in eigendom heeft en dat hij daarover ook feitelijke zeggenschap heeft, maar uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, blijkt dat tussen de beide veehouderijen niet zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen bestaan dat van één inrichting sprake zou zijn. Daarbij neemt de Afdeling wat de ondergrondse leiding betreft in aanmerking dat onweersproken is gebleven dat deze onklaar is gemaakt. Voorts neemt zij in aanmerking dat de afstand tussen het perceel van de bij het bestreden besluit vergunde veehouderij en het perceel van de veehouderij aan de [locatie 2], blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, via de openbare weg circa 850 meter is en dat beide locaties van elkaar gescheiden worden door percelen van derden. Naar het oordeel van de Afdeling kan wat betreft de veehouderij, waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend en de veehouderij op het perceel [locatie 2], niet worden gesproken van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond faalt.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.4. Appellant betoogt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn plannen om op zijn perceel, dat grenst aan dat van de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, een glastuinbouwbedrijf te beginnen en een bedrijfswoning te bouwen. De afstand tussen de inrichting en de geplande bedrijfswoning en kassen is volgens hem kleiner dan vereist is vanwege de van de inrichting te duchten stankhinder en directe ammoniakschade.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting staat het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan de bouwplannen van appellant op de desbetreffende locatie niet toe. Op door appellant in verband met zijn plannen ingediende aanvragen voor bouwvergunningen was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit afwijzend beslist. Op door appellant in verband hiermee bij de bestuursrechter ingestelde beroepen was nog geen uitspraak gedaan. Verder was er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ook nog geen uitspraak gedaan op beroepen tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant inzake een nieuw bestemmingsplan "Buitengebied". Overigens beperkt dit nieuwe bestemmingsplan, wat van de status daarvan verder ook zij, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, de mogelijkheden voor de bouwplannen van appellant. Gezien deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat verweerder er terecht van is uitgegaan dat ten aanzien van de plannen van appellant geen sprake is van redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, die bij het nemen van het bestreden besluit dienden te worden betrokken. Of aan de in verband met vanwege de inrichting te duchten stankhinder en directe ammoniakschade aan te houden afstanden tot respectievelijk de geplande bedrijfswoning en de geplande kassen kan worden voldaan, is daarom niet relevant. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Appellant betoogt dat moet worden gevreesd voor stankhinder van het in werking zijn van de inrichting. Hij voert aan dat verweerder de omgeving van de inrichting ten onrechte heeft ingedeeld in categorie IV als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure). Volgens hem had verweerder omgevingscategorie III moeten hanteren.
2.5.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de vanwege de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.
Op grond van de Richtlijn en de daarbij behorende afstandsgrafiek dient bij het aangevraagde veebestand, dat overeenkomt met 2.392 mestvarkeneenheden, tussen het emissiepunt in de inrichting en de dichtstbijgelegen woning van derden in een categorie III-omgeving een afstand te worden aangehouden van circa 196 meter en in een categorie IV-omgeving een afstand van circa 132 meter.
2.5.2. De afstand tussen het emissiepunt in de inrichting en de dichtstbijgelegen woning van derden bedraagt, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, niet minder dan 196 meter. Gelet hierop kan, wat er ook van de categorie-indeling zij, aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand worden voldaan. Er is in zoverre geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder vanwege de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Timmerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006