ECLI:NL:RVS:2006:AZ2780

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601186/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering aanlegvergunning voor sloot en zandwanden in Heeze-Leende

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende om appellant een aanlegvergunning te verlenen voor het realiseren van een sloot en steile zandwanden ten behoeve van oeverzwaluwen. Het college heeft op 28 september 2004 besloten om de vergunning te weigeren, omdat de aanleg in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de weigering voor de sloot opnieuw bevestigd. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft het beroep van appellant op 2 januari 2006 ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 17 oktober 2006. Appellant betoogde dat de rechtbank had miskend dat voor de aanleg van de sloot en de zandwanden geen vergunning vereist was. De Raad van State oordeelde echter dat de aanleg van de sloot moet worden aangemerkt als een werk dat wijzigingen in de waterhuishouding met zich meebrengt, waarvoor een vergunning vereist is. Ook de aanleg van de zandwanden werd terecht aangemerkt als ophogen, waarvoor eveneens een vergunning nodig is.

De Raad van State bevestigde dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de weigeringsgrond voor de aanlegvergunning van toepassing was, omdat de uitvoering van de werkzaamheden afbreuk zou doen aan de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden van het gebied. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het college zich op het advies van Elings Landschapsarchitecten mocht baseren en dat de stellingen van appellant niet konden leiden tot een ander oordeel. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200601186/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1237 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 2 januari 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende (hierna: het college) geweigerd appellant een aanlegvergunning te verlenen voor het realiseren van een sloot voor retentie van gebiedseigen water en steile zandwanden ten behoeve van oeverzwaluwen (hierna: de sloot en de zandwanden) op de percelen, kadastraal bekend gemeente Heeze, sectie […], nummer […] (hierna: de percelen).
Bij besluit van 22 maart 2005, voor zover thans van belang, heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover dit betrekking heeft op het voor de weigering van de aanlegvergunning voor de sloot verwijzen naar een besluit van 10 april 2001, het besluit van 28 september 2004 in zoverre herroepen, en wederom geweigerd aanlegvergunning voor de sloot te verlenen. Voor het overige heeft het college het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 januari 2006, verzonden op 3 januari 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.G.H. Vogels, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. S. Klaver, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) mag de aanlegvergunning alleen en moet die worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied-Oost, herziening 1989" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de percelen de bestemming "Bos (bescherming van landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden van houtopstand, houtproductie alsmede extensieve dagrecreatie)".
Ingevolge artikel 26, derde lid, van de planvoorschriften is het verboden op grond met de bestemmingen "Bos" en "Natuurgebied" zonder of in afwijking van een aanlegvergunning de volgende andere werken uit te voeren:
a. het aanleggen of het verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen in de bestemming "Bos";
b. het aanbrengen van boven- en ondergrondse leidingen, constructies, installaties en apparatuur;
c. het verwijderen van bos, houtwallen, struwelen en wegbeplantingen, alsmede het vellen en rooien van afzonderlijk gelegen bossen en houtopstanden met een geringere oppervlakte dan 5 ha;
d. het egaliseren, afgraven en ophogen in de bestemming "Bos";
e. het uitvoeren van andere werken, welke wijzigingen van de (grond-) waterstand en/of de waterhuishouding tot gevolg hebben;
f. het bebossen in de bestemming "Natuurgebied".
Ingevolge artikel 26, zesde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag alleen en moet de aanlegvergunning worden geweigerd, indien door de uitvoering van het andere werk, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen blijvend, onevenredig en ingrijpend afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke, natuurwetenschappelijke waarden, als bedoeld in het derde lid, van bedoelde gebieden en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende tegemoet kan worden gekomen.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de planvoorschriften wordt onder ander werk verstaan elk werk en/of werkzaamheid, geen bouwwerk zijnde. Ingevolge die bepaling wordt onder landschappelijke waarden verstaan landschappelijke-esthetische, cultuurhistorische en geomorfologische waarden en onder natuurwetenschappelijke waarden geologische, bodemkundige en biologische waarden.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor het aanleggen van de sloot en de zandwanden een aanlegvergunning is vereist.
2.3.1.    Dit betoog faalt. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanleg van de sloot moet worden aangemerkt als het uitvoeren van andere werken, welke wijzigingen van de (grond-) waterstand en/of de waterhuishouding tot gevolg hebben, als bedoeld in artikel 26, zesde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat blijkens de aanvraag van 23 maart 2004 is beoogd de waterhuishouding te veranderen dan wel te verbeteren. De bij besluit van 5 september 2002 door "Waterschap De Dommel" verleende ontheffing voor het graven van een watergang kan niet tot een ander oordeel leiden. Nog daargelaten dat aan die ontheffing een ander toetsingskader ten grondslag ligt, kan aan de inhoud daarvan niet de conclusie worden verbonden dat de aanleg van de sloot geen wijzigingen van de waterhuishouding tot gevolg heeft.
Het betoog van appellant dat voornoemd standpunt niet blijkt uit het besluit van 22 maart 2005 mist, gelet op het advies van de Commissie van advies bezwaar- en beroepschriften van 18 januari 2005 (hierna: de bezwaarschriftencommissie), waarnaar in dit besluit voor wat betreft de aanlegvergunningplicht van de sloot wordt verwezen, feitelijke grondslag, nog daargelaten dat het college dit standpunt ook tijdens de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie en ter zitting van de rechtbank en de Afdeling heeft ingenomen. Nu het aanleggen van de sloot aanlegvergunningplichtig is krachtens artikel 26, derde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, wordt aan het betoog van appellant dat de aanleg van de sloot niet kan worden aangemerkt als afgraven, niet toegekomen.
Voorts heeft het college het aanleggen van de zandwanden terecht aangemerkt als ophogen, als bedoeld in laatstgenoemde bepaling. Voor het betoog van appellant dat alleen sprake is van ophogen, als het peil van de percelen daarbij wordt gewijzigd, bieden de planvoorschriften geen aanknopingspunten.
2.4.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigeringsgrond voor de aanlegvergunning, bedoeld in artikel 26, zesde lid, van de planvoorschriften, zich voordeed.
Ook dit betoog faalt. De klacht van appellant dat geen afbreuk kan worden gedaan aan de landschappelijke, natuurwetenschappelijke waarden, als bedoeld in het derde lid van artikel 26 van de planvoorschriften, omdat die waarden krachtens die bepaling niet worden beschermd, kan niet leiden tot het ermee beoogde doel, nu het derde lid, voor zover thans van belang, betrekking heeft op de bestemming "Bos" en die bestemming in het renvooi van het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, nader wordt uitgelegd als "bescherming van landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden van houtopstand". Dat, naar gesteld, feitelijk geen sprake is van houtopstand, doet er niet aan af dat genoemde bestemming, zoals uitgelegd in het renvooi, op de percelen rust.
Voorts heeft de rechtbank, anders dan appellant betoogt, terecht overwogen dat het college zich voor zijn oordeel dat afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden, als bedoeld in het derde lid, op het advies van Elings Landschapsarchitecten van juli 2000 (hierna: Elings) mocht baseren. Voor het oordeel dat het advies achterhaald is, omdat bedoelde waarden in een op 4 juli 2005 vastgesteld bestemmingsplan niet aan de percelen zouden zijn toegekend, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden, reeds omdat inmiddels algehele goedkeuring is onthouden aan dit plan. De stelling van appellant dat de percelen niet zijn gelegen in een gebied dat in het streekplan Noord-Brabant 2002 is aangeduid als groene hoofdstructuur, kan evenmin tot het oordeel leiden dat ter plaatse geen sprake is van bedoelde waarden.
Het betoog van appellant dat niet is gesteld dat door de aanleg van de sloot en de zandwanden blijvend, onevenredig en ingrijpend afbreuk wordt gedaan aan bedoelde waarden, mist, gelet op de inhoud van het besluit van 22 maart 2005, het advies van Elings, alsmede het verweerschrift van het college van 17 maart 2006, feitelijke grondslag.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink     w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006
58-423.