200601707/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/781 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 24 januari 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk.
Bij besluit van 15 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: het college) aan appellant vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een paardenstal op het perceel, plaatselijk bekend [locatie], te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 februari 2005 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 februari 2005 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 6 juni 2006 heeft [wederpartij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij besluit van 13 juni 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 24 januari 2006, het door [wederpartij] tegen het besluit van 15 juni 2004 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dit besluit herroepen en de gevraagde vergunning geweigerd.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2006, waar appellant in persoon, vertegenwoordigd door mr. J.R. Zeelenberg, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.A. Lucas, zijn verschenen.
Voorts is [wederpartij] in persoon, vertegenwoordigd door mr. W. Braam, daar als partij gehoord.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Katwijk" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het gedeelte van het perceel waarop het bouwplan is geprojecteerd de bestemming "Agrarisch Gebied met Landschappelijke waarden AII".
Ingevolge artikel 20 van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, alsmede voor de bescherming en het herstel van de landschappelijke waarden en mogen deze uitsluitend worden bebouwd met terreinafscheidingen, met dien verstande dat de hoogte van de terreinafscheiding ten hoogste 1.25 m bedraagt.
Op het gedeelte van het perceel waarop de woning van appellant is gelegen, rust ingevolge het bestemmingplan "Buitengebied Cuijk 1998" een woonbestemming.
2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan, dat voorziet in het oprichten van een stal ten behoeve van het bedrijfsmatig stallen van vier paarden, in strijd is met het bestemmingsplan.
2.3. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1˚, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) komt voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woning in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een bijgebouw in de zin van artikel 20 van het Bro, aangezien de ruimtelijke uitstraling van het voorgenomen gebruik niet van dien aard is dat deze niet valt te rijmen met de woonfunctie van het hoofdgebouw.
2.4.1. Dit betoog slaagt niet. Nu het begrip bijgebouw in artikel 20 van het Bro, noch elders in dat besluit is gedefinieerd, dient aansluiting te worden gezocht bij de in de jurisprudentie ter zake ontwikkelde criteria. Reeds omdat sprake is van een bedrijfsmatig gebruik van de stal, kan dit gebruik niet als een aan het hoofdgebouw, de woning van appellant, dienstbare activiteit worden beschouwd, zodat de stal niet als een bijgebouw in de zin van artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1˚, van het Bro kan worden aangemerkt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Bij besluit van 13 juni 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.7. Aan zijn besluit van 13 juni 2006 heeft het college ten grondslag gelegd dat het weliswaar bevoegd is vrijstelling te verlenen ten behoeve van het gebruik van de stal voor het bedrijfsmatig stallen van paarden, maar dat het weigert van deze bevoegdheid gebruik te maken. Het college heeft daartoe verwezen naar het beleid, zoals dit is neergelegd in de partiële herziening "Bijgebouwen stedelijk gebied". Zoals blijkt uit het besluit van 13 juni 2006 en ter zitting van de Afdeling nader door het college is toegelicht, is dit beleid, dat het college bij verzoeken om een vrijstelling toepast en dat is gebaseerd op het geldende streekplan, erop gericht bedrijfsactiviteiten bij in de bebouwde kom gelegen woningen te weren.
2.8. Het betoog van appellant dat het college ten onrechte heeft geweigerd vrijstelling te verlenen, nu het gebruik van de stal van dien aard is dat dit met de woonfunctie valt te rijmen, faalt. Zoals hiervoor is overwogen onder 2.4.1., kan de stal niet als bijgebouw in de zin van artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1˚, van het Bro worden aangemerkt.
Aan de ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1˚, van het Bro, geldende voorwaarden voor het verlenen van vrijstelling is derhalve, anders dan waar het college van is uitgegaan, niet voldaan. Het college heeft onder die omstandigheid dan ook ten onrechte nagelaten na te gaan of het verlenen van een vrijstelling krachtens het eerste of tweede lid van artikel 19 van de WRO mogelijk was, zodat het besluit van 13 juni 2006 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep tegen dit besluit is derhalve gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd.
Nu uit de door het college ter zitting van de Afdeling gegeven toelichting op het hiervoor genoemde beleid volgt dat het college onder verwijzing naar dat beleid eveneens zal weigeren vrijstelling krachtens artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO te verlenen en die weigering gelet op dat beleid niet onredelijk kan worden geacht, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 13 juni 2006 in stand blijven.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juni 2006 gegrond;
III. vernietigt het besluit van 13 juni 2006;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Cuijk tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Cuijk aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Cuijk aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006