ECLI:NL:RVS:2006:AZ2784

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601336/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving tegen zonder bouwvergunning geplaatste erfafscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het college van burgemeester en wethouders van Aalburg werd verweten niet handhavend op te treden tegen een erfafscheiding die zonder bouwvergunning was geplaatst. Het college had op 5 oktober 2004 geweigerd om handhavend op te treden, waarna appellant bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 29 maart 2005. De rechtbank Breda verklaarde op 23 januari 2006 het beroep van appellant ongegrond. Appellant ging hiertegen in hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelt dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, maar dat het in dit geval niet voldoende gemotiveerd heeft waarom het dit niet heeft gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State stelt vast dat de erfafscheiding niet van zeer geringe aard en ernst is, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat het college afziet van handhaving. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant alsnog gegrond. Het college moet opnieuw beslissen op het bezwaar van appellant, waarbij het moet rekening houden met de mogelijkheid van legalisatie van de erfafscheiding.

De Raad van State veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bouwvergunningen en de verantwoordelijkheden van gemeenten in dit proces.

Uitspraak

200601336/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05 / 1316 van de rechtbank Breda van
23 januari 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Aalburg.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aalburg (hierna: het college) naar aanleiding van een verzoek van appellant geweigerd handhavend op te treden tegen een zonder bouwvergunning geplaatste erfafscheiding op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 april 2006 heeft [partij] die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.
Bij brief van 5 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Verweij en mr. M.C. van Doornik, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij].
2.    Overwegingen
2.1.    Het geschil betreft een op het perceel voor de voorgevelrooilijn gebouwde erfafscheiding, die, voor zover hier van belang, over een lengte van 12 m bestaat uit houten palen van circa 2.00 m hoogte, met daartussen schermen van betonijzer, waartegen hedera groeit.
2.2.    Niet in geschil is, en de Afdeling gaat daar ook vanuit, dat de erfafscheiding door de voormalige eigenaren van het perceel is gebouwd zonder te beschikken over de daartoe vereiste bouwvergunning. Het college is derhalve bevoegd ter zake handhavend op te treden.
2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren handhavingsmaatregelen te treffen.
2.4.1.    Dit betoog slaagt. Weliswaar heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college wegens het ontbreken van een achtertuin op het perceel veel gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van [partij] om met voldoende privacy gebruik te kunnen maken van de voor- en zijtuin, maar de rechtbank heeft daarbij miskend dat de omvang van het bouwwerk zodanig is dat geen sprake is van een overtreding van zeer geringe aard en ernst op grond waarvan het college van handhavend optreden heeft kunnen afzien. De uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2005 in zaak no.
200403729/1, waarnaar het college heeft verwezen, heeft betrekking op een bouwwerk met een aanzienlijk geringere omvang. Gelet hierop is ondeugdelijk gemotiveerd waarom is geweigerd handhavingsmaatregelen te treffen.
2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 29 maart 2005 wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het college dient opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen met inachtneming van deze uitspraak en van de feiten en omstandigheden ten tijde van de nieuwe beslissing. In dat verband is van belang dat sprake lijkt te zijn van concreet uitzicht op legalisatie, nu het college ter zitting heeft verklaard voor het bouwwerk vrijstelling en bouwvergunning te zullen verlenen indien daartoe door [partij] een aanvraag wordt ingediend en [partij] daarop te kennen heeft gegeven een aanvraag te zullen indienen.
2.6.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 januari 2006 in zaak no. 05 / 1316;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Aalburg van 29 maart 2005, kenmerk U05.00897;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Aalburg tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 195,60 (zegge: honderdvijfennegentig euro en zestig cent); het dient door de gemeente Aalburg aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Aalburg aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump      w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer   ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006
163-530.