ECLI:NL:RVS:2006:AZ2789

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603681/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • F.P. Zwart
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor restauratie Obrechtkerk door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een subsidieaanvraag door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de restauratie van de Obrechtkerk in Amsterdam, ingediend door de Rooms Katholieke Parochie Onze Lieve Vrouwe van de Allerheiligste Rozenkrans. De aanvraag werd oorspronkelijk afgewezen op 18 december 2002, omdat de Parochie niet in het bezit was van een vereiste monumentenvergunning. Na bezwaar van de Parochie verklaarde de Minister op 7 april 2004 het bezwaar gegrond, maar handhaafde de afwijzing van de aanvraag, omdat het subsidieplafond was bereikt en de Obrechtkerk niet voldeed aan de criteria voor subsidie. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de Parochie op 3 april 2006 gegrond en vernietigde de afwijzing, waarna de Minister hoger beroep aantekende bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de Minister de aanvraag op juiste gronden had afgewezen. De Parochie had onvoldoende aangetoond dat de Obrechtkerk voldeed aan de criteria voor subsidie, zoals de stedenbouwkundige waarde en de publieksfunctie. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de Parochie niet in de gelegenheid was gesteld om haar zienswijze te geven over de gewijzigde grond voor afwijzing. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de Parochie ongegrond, waarmee de afwijzing van de subsidieaanvraag door de Minister werd bevestigd.

Uitspraak

200603681/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
thans de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04-2152 van de rechtbank Amsterdam, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 april 2006 in het geding tussen:
de Rooms Katholieke Parochie Onze Lieve Vrouwe van de Allerheiligste Rozenkrans Obrechtkerk, gevestigd te Amsterdam
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2002 heeft appellant een aanvraag van de Rooms Katholieke Parochie Onze Lieve Vrouwe van de Allerheiligste Rozenkrans Obrechtkerk (hierna: de Parochie) om subsidie voor de restauratie van de Obrechtkerk te Amsterdam afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2004 heeft appellant het daartegen door de Parochie gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
Bij uitspraak van 3 april 2006, verzonden op 7 april 2006, heeft de rechtbank Amsterdam, nevenzittingsplaats Haarlem, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de Parochie ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 juni 2006 heeft de Parochie van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door M.J. Sypkens Smit, werkzaam bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst), en de Parochie, vertegenwoordigd door mr. L. van Es, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door mr. M.G.B. Evers, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.        Ingevolge artikel 4:7, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt het bestuursorgaan, voordat het een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen, indien:
a. de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en
b. die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager terzake zelf heeft verstrekt.
Ingevolge artikel 4:22 wordt onder subsidieplafond verstaan het bedrag dat gedurende een bepaald tijdvak ten hoogste beschikbaar is voor de verstrekking van subsidie krachtens een bepaald wettelijk voorschrift.
Ingevolge artikel 4:25, tweede lid, wordt een subsidie geweigerd voor zover door verstrekking van de subsidie het subsidieplafond zou worden overschreden.
Ingevolge artikel 4:26, eerste lid, wordt bij of krachtens wettelijk voorschrift bepaald hoe het beschikbare bedrag wordt verdeeld.
Ingevolge het tweede lid wordt bij de bekendmaking van het subsidieplafond de wijze van verdeling vermeld.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet) kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) subsidie verstrekken ten behoeve van de instandhouding van beschermde monumenten. Onder instandhouding worden verstaan de onderhoudswerkzaamheden aan een beschermd monument, alsmede werkzaamheden die het normale onderhoud te boven gaan en die voor het herstel van het monument noodzakelijk zijn.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het verstrekken van subsidie, bedoeld in het eerste lid. De regels kunnen betrekking hebben op de vaststelling van een subsidieplafond.
Ingevolge het vierde lid worden, indien bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt voorzien in een subsidieplafond, daarbij regels gesteld omtrent de wijze van verdeling.
2.2.    Bij besluit van 22 juli 2000 heeft de Minister het Besluit rijkssubsidiëring grootschalige restauraties, houdende bijzondere regels met betrekking tot het verstrekken van subsidie ten behoeve van uitzonderlijk omvangrijke restauraties van beschermde monumenten (Stb. 2000, 323), (hierna: Brgr 2000), vastgesteld. Ingevolge het Brgr 2000 kan de Minister aan de eigenaar van een beschermd monument subsidie verstrekken in de subsidiabele restauratiekosten van dat monument. Hij voorziet vóór 1 februari 2001 in een gelijktijdige beslissing op de ingediende aanvragen. Op grond van dit besluit heeft de Minister circa 89,4 miljoen euro (197 miljoen gulden) aan rijkssubsidie verdeeld over 53 projecten, waarbij in elf gevallen een subsidie in een deel van de restauratiekosten is toegekend en zestien aanvragen, waaronder de aanvraag van de Parochie, zijn afgewezen, omdat het subsidieplafond was bereikt.
Bij besluit van 19 juni 2002 heeft de Minister het Besluit rijkssubsidiëring grootschalige restauraties 2002, houdende regels met betrekking tot het verstrekken van subsidie in 2002 ten behoeve van uitzonderlijk omvangrijke restauraties van beschermde monumenten (Stb. 2002, 340), (hierna: het Brgr 2002), vastgesteld. Volgens de nota van toelichting bij het Brgr 2002 strekt het ertoe een basis te bieden voor de subsidiëring in de kosten van restauratie van een kleine specifieke groep (27 aanvragers) beschermde monumenten, waarvoor op grond van het Brgr 2000 subsidieaanvragen zijn ingediend die in behandeling zijn genomen, maar wegens het bereiken van het subsidieplafond niet konden worden gehonoreerd. Als zodanig dient het Brgr 2002 volgens de nota van toelichting te worden aangemerkt als een sequeel van het Brgr 2000. De aanleiding van het Brgr 2002 is het beschikbaar komen van extra gelden ingevolge de najaarsnota 2001. De absolute en relatieve criteria van het Brgr 2002 zijn nagenoeg dezelfde als in het Brgr 2000, doch de kring van potentiële aanvragers is ingeperkt.
2.3.        Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Brgr 2002, voor zover thans van belang, kan de Minister aan de eigenaar van een beschermd monument dat is opgenomen in de bijlage bij dit besluit, subsidie verstrekken in de subsidiabele restauratiekosten van dat monument.
Ingevolge artikel 3 is het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 (hierna: het Brrm 1997) van toepassing, met uitzondering van de artikelen 1, 2, 4 tot en met 13, 15, eerste lid, tweede volzin, vierde lid, tweede volzin, en zesde lid, 18, 21 en 38 tot en met 49.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, is het subsidieplafond € 29.600.000, tenzij de Minister vóór 1 januari 2003 een hoger subsidieplafond vaststelt.
Ingevolge het tweede lid voorziet de Minister vóór 1 januari 2003 in een gelijktijdige beslissing op de ingediende aanvragen.
Ingevolge het derde lid houdt de Minister bij de beslissing, bedoeld in het tweede lid, rekening met:
a. de mate waarin het monument stedenbouwkundige of landschappelijke waarde heeft;
b. de mate waarin het monument een publieksfunctie heeft of toeristen aantrekt; en
c. de mate waarin de restauratie leidt tot investeringen, zowel in het monument zelf als in de omgeving daarvan, vanwege de waarde van het monument.
In de bijlage bij het Brgr 2002 staat de Parochie vermeld.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder c, van het Brrm 1997 wordt de subsidie in ieder geval niet verstrekt indien de vergunning, bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet, niet is verleend.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van het Brgr 2000, voor zover thans van belang, houdt de Minister bij de beslissing rekening met:
a. de mate waarin het monument stedenbouwkundige of landschappelijke waarde heeft;
b. de mate waarin het monument een publieksfunctie heeft of toeristen aantrekt; en
c. de mate waarin de restauratie leidt tot investeringen, zowel in het monument zelf als in de omgeving daarvan vanwege de waarde van het monument.
2.4.    Bij besluit van 18 december 2002 heeft appellant de aanvraag van de Parochie afgewezen, omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder c, van het Brrm 1997, aangezien voor de voorgenomen werkzaamheden geen monumentenvergunning is verleend.
Bij besluit van 7 april 2004 heeft appellant, onder overneming van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften (hierna: de commissie) van 5 maart 2004, het daartegen door de Parochie gemaakte bezwaar gegrond verklaard, omdat aan de afwijzing van de aanvraag een onjuiste grond ten grondslag lag, maar de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Appellant heeft die afwijzing als volgt onderbouwd. Aangezien het subsidieplafond, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Brgr 2002, zou worden overschreden indien alle voor subsidie in aanmerking komende aanvragen zouden worden gehonoreerd, is de aanvraag beoordeeld aan de hand van de criteria, neergelegd in het derde lid van die bepaling. De beoordeling van deze criteria geschiedt door toekenning van punten, waarbij een totaalscore van minder dan elf punten reden is de aanvraag af te wijzen. De Obrechtkerk scoort in totaal zeven punten. Zelfs indien ten aanzien van de publieksfunctie één of twee punten extra zouden worden toegekend, aangezien tot op zekere hoogte aannemelijk is dat de Obrechtkerk een grotere maatschappelijke functie vervult, dan nog is de totaalscore te laag.
2.5.    De rechtbank heeft overwogen dat de heroverweging in bezwaar in beginsel niet in de weg staat aan handhaving van de afwijzing op een andere grond dan die waarop het in bezwaar bestreden besluit steunt, maar dat de zorgvuldigheid meebrengt dat de bezwaarde hiervan op de hoogte wordt gesteld en hem de mogelijkheid wordt geboden zijn zienswijze daaromtrent kenbaar te maken. De rechtbank heeft overwogen dat de Parochie eerst tijdens de hoorzitting in bezwaar is geconfronteerd met het gewijzigde standpunt van appellant dat bij toetsing aan artikel 6, derde lid, van het Brgr 2002 de puntenscore te laag is. De Parochie heeft haar zienswijze hierop onvoldoende tijdens de hoorzitting kenbaar kunnen maken, zodat haar de mogelijkheid is ontnomen haar subsidieaanvraag voldoende inhoudelijk te onderbouwen. Dit klemt te meer nu zij in beroep relevante gegevens omtrent investeringen naar voren heeft gebracht, die tot een hogere score zouden kunnen leiden.
2.6.    Appellant klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de Parochie op de hoogte was van de relevante criteria van artikel 6 van het Brgr 2000, zodat zij kon weten aan welke criteria moest worden voldaan in het kader van het Brgr 2002. Voorts is in het voor de hoorzitting bij de commissie aan de Parochie gezonden verweerschrift door appellant uiteengezet waarom niet wordt voldaan aan de criteria van artikel 6, derde lid, van het Brgr 2002 en heeft de Parochie tijdens de hoorzitting haar zienswijze daaromtrent voldoende kenbaar kunnen maken.
2.6.1.    Dit betoog slaagt.
Bij besluit van 31 januari 2001 heeft appellant een aanvraag van de Parochie om subsidie op grond van het Brgr 2000 afgewezen, omdat bij inwilliging van alle aanvragen die aan de criteria voldoen, het subsidieplafond van het Brgr 2000 wordt overschreden en bij afweging van alle aanvragen de Obrechtkerk in mindere mate stedenbouwkundige of landschappelijke waarde heeft, een publieksfunctie heeft, toeristen aantrekt of leidt tot extra investeringen in het monument of de omgeving daarvan, als bedoeld in artikel 6, derde lid, van het Brgr 2000. Tegen de afwijzing van deze aanvraag heeft de Parochie geen bezwaar gemaakt. Voormelde bepaling is gelijkluidend aan artikel 6, derde lid, van het Brgr 2002.
Uit een brief van appellant aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 31 januari 2001 (TK 2000-2001, 27 400 VIII, nr. 57), bijlage 5, volgt dat de criteria, als bedoeld in artikel 6, derde lid, van het Brgr 2000 zijn onderverdeeld in subcriteria. Volgens no. 24 van die bijlage zijn aan de Obrechtkerk zeven punten toegekend:
- voor de stedenbouwkundige waarde: één punt voor de positie in de structuur, één punt voor beeldwerking en twee punten voor de waarde van het landschap/gezicht;
- voor het publiekscriterium: één punt voor veel/weinig publiek en nul punten voor veelsoortigheid publiek; en
- voor het investeringseffect: één punt voor eigen bijdrage restauratie, nul punten voor renovatiegedeelte, nul punten voor extra (bijvoorbeeld door gemeenten) en één punt voor omgeving.
Bij brief van 13 september 2002 heeft appellant de Parochie in kennis gesteld van het Brgr 2002. Appellant heeft gesteld dat op de verzendlijst alle eigenaren van de in de bijlage van het Brgr 2002 vermelde monumenten staan vermeld. De enkele ontkenning van de Parochie dat zij het stuk niet heeft ontvangen, kan niet worden aangemerkt als een voldoende geloofwaardige ontkenning van ontvangst daarvan.
Tegen het besluit van 18 december 2002, waarbij de aanvraag om subsidie op grond van het Brgr 2002 is afgewezen, heeft de Parochie bij brief van 24 januari 2003 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij verwezen naar voormelde brief van 31 januari 2001. Voorafgaand aan de hoorzitting op 16 december 2003 is de Parochie in het bezit gesteld van het verweerschrift van appellant. Daarin is onder meer uiteengezet dat, indien de Parochie in het bezit zou zijn van een monumentenvergunning, de aanvraag ook niet zou zijn gehonoreerd. Daartoe heeft appellant uiteengezet dat de aanvraag is beoordeeld aan de hand van de criteria van artikel 6, derde lid, van het Brgr 2002, aangezien bij honorering van alle aanvragen het subsidieplafond wordt overschreden, dat een totaalscore van minder dan elf punten reden is voor afwijzing van een aanvraag en dat aan de Obrechtkerk zeven punten zijn toegekend, aan de hand van voormelde bepaling onderverdeeld in respectievelijk vier, één en twee punten.
Volgens het verslag van de hoorzitting van de commissie van 16 december 2003 en de tijdens de hoorzitting overgelegde pleitnotities van de Parochie is de Parochie aldaar in de gelegenheid gesteld haar zienswijze hieromtrent kenbaar te maken, van welke gelegenheid zij gebruik heeft gemaakt, waarbij zij onder meer heeft verwezen naar een brief van appellant aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 4 februari 2003 (TK 2002-2003, 27 432, nr. 59). Uit deze brief volgt dat appellant onder het Brgr 2002 eenzelfde puntentoedeling aan de Obrechtkerk heeft toegekend als onder het Brgr 2000.
2.6.2.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de Parochie voor het eerst tijdens de hoorzitting van 16 december 2003 op de hoogte is gesteld van het standpunt van appellant dat de afwijzing van de aanvraag wordt gehandhaafd, omdat niet is voldaan aan de criteria, als bedoeld in artikel 6, derde lid, van het Brgr 2002. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, tijdens deze hoorzitting voornamelijk is gesproken over de monumentenvergunning, vindt geen steun in het verslag van de hoorzitting, waarvan de aangehechte pleitnotities van de Parochie onderdeel uitmaken. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat appellant heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb.
2.7.    Nu de rechtbank de overige door de Parochie aangevoerde beroepsgronden onbesproken heeft gelaten, zal de Afdeling het beroep van de Parochie tegen het besluit van 7 april 2004 beoordelen aan de hand van deze beroepsgronden.
2.8.    Het betoog van de Parochie dat appellant onzorgvuldig heeft gehandeld, nu de afwijzende beslissing is genomen zonder dat de Rijksdienst haar heeft geassisteerd bij het indienen van de aanvraag om subsidie, treft geen doel. Gelet op de afwijzing van de eerdere aanvraag om verlening van subsidie op grond van het Brgr 2000 en het feit dat artikel 6, derde lid, van het Brgr 2000 gelijkluidend is aan artikel 6, derde lid, van het Brgr 2002, kon de Parochie weten aan welke criteria en subcriteria de onderhavige aanvraag zou worden getoetst, indien het subsidieplafond zou worden overschreden. Bij voormelde brief van 13 september 2002 heeft appellant de Parochie voorts op de hoogte gesteld van het Brgr 2002 en daarbij aangegeven dat zij zich voor nadere informatie kon wenden tot de Rijksdienst. Dat de Parochie, zoals ter zitting is aangegeven, zich alleen tot het Bureau Monumentenzorg Amsterdam heeft gewend, komt voor haar rekening en leidt niet tot het oordeel dat de appellant onzorgvuldig heeft gehandeld.
Anders dan de Parochie betoogt, kon zij in dit verband aan de vermelding in de nota van toelichting bij het Brgr 2002 dat zich niet snel een weigeringsgrond zal voordoen, omdat de categorie potentiële aanvragers reeds bekend is uit de vorige ronde, niet een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de aanvraag zou worden ingewilligd. Appellant heeft medegedeeld dat van de elf onder het Brgr 2002 gedeeltelijk gehonoreerde aanvragen niet de exacte subsidiabele kosten waren berekend, terwijl enkele daarvan dermate omvangrijk zijn, dat ook de aanvullende subsidie in 2002 slechts een gedeelte van de totaal benodigde en berekende subsidie omvat. Dat, zoals onder 2.2. is uiteengezet, het Brgr 2002 ertoe strekt een basis te bieden voor de subsidiëring voor die monumenten waarvoor op grond van het Brgr 2000 subsidieaanvragen zijn ingediend, maar die wegens het bereiken van het subsidieplafond in het Brgr 2000 niet konden worden gehonoreerd, laat onverlet dat ook in het Brgr 2002 een subsidieplafond is opgenomen. Voor zover door verstrekking van de subsidie op grond van het Brgr 2002 het subsidieplafond zou worden overschreden, diende appellant rekening te houden met de in artikel 6, derde lid, van het Brgr 2002 opgenomen aspecten.
2.9.    De Parochie betoogt dat appellant ten onrechte het horen, als bedoeld in artikel 4:7 van de Awb, achterwege heeft gelaten. Dit betoog slaagt niet. Bij het primaire besluit van 18 december 2002 heeft appellant de aanvraag afgewezen, omdat de Parochie niet in het bezit was van een monumentenvergunning. Aangezien de Parochie op het aanvraagformulier van 13 november 2002 heeft vermeld dat een aanvraag om verlening van een monumentenvergunning in behandeling was, is geen sprake van een afwijzing op basis van gegevens die afwijken van gegevens die de Parochie heeft verstrekt.
2.10.    De Parochie betoogt dat de criteria, als bedoeld in artikel 6, derde lid, van het Brgr 2002, in strijd zijn met de Monumentenwet.
Dit betoog slaagt evenmin. Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 34, derde lid, van de Monumentenwet is het Brgr 2002 vastgesteld. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Brgr 2002 is het subsidieplafond 29,6 miljoen euro. Ter uitvoering van artikel 34, vierde lid, van de Monumentenwet is in het Brgr 2002 artikel 6, derde lid, opgenomen. In de nota van toelichting bij artikel 6 (Stb. 2002, 340, p. 8-9) staat dat de criteria van het derde lid een rol gaan spelen, indien door honorering van alle voor subsidie in aanmerking komende aanvragen het subsidieplafond zou worden overschreden. In die situatie wordt op inhoudelijke gronden een rangorde aangebracht in de ingediende aanvragen. De criteria van het derde lid zijn niet in volgorde van zwaarwegendheid opgesomd. De aspecten waarop die regels zien, zullen per aanvraag in onderlinge samenhang moeten worden bezien.
De criteria, als bedoeld in artikel 6, derde lid, worden betrokken bij de verdeling van het bedrag dat ten hoogste beschikbaar is voor de verstrekking van de subsidies krachtens het Brgr 2002. Niet valt in te zien dat de criteria in strijd zijn met de Monumentenwet, daar zij niet afdoen aan de beschermingswaardigheid van het beschermde monument.
2.11.    De Parochie betoogt dat in het Brgr 2002, noch in beleid is vermeld dat de in artikel 6, derde lid, van het Brgr 2002 opgenomen criteria worden opgedeeld in respectievelijk drie, twee en vier subcriteria, waaraan per criterium maximaal drie punten wordt toegekend.
2.11.1.    Bij de afweging van de in artikel 6, derde lid, van het Brgr 2002 vermelde criteria komt appellant beoordelingsvrijheid toe. Bij de invulling van de beoordelingsvrijheid heeft appellant de criteria onderverdeeld in:
a. stedenbouwkundige waarde:
- positie in de structuur
- beeldwerking; markeringspunt
- waarde in het landschap, dan wel dorps- of stadsgezicht waarin het object is gelegen
b. publiekscriterium:
- veel of weinig publiek
- veelsoortigheid publiek
c. economisch criterium:
- investeringseffect eigen bijdrage
- investeringseffect renovatiegedeelte
- extra investeringen, zoals door gemeente
- investeringseffect op de omgeving.
Appellant heeft dit voor het Brgr 2000 kenbaar gemaakt bij voormelde brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 31 januari 2001. Ten aanzien van het Brgr 2002 volgt dit uit de nota van toelichting bij het Brgr 2002 en is dit door appellant kenbaar gemaakt bij voormelde brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 4 februari 2003.
Bij de toepassing van deze subcriteria kent appellant per subcriterium maximaal drie punten toe. Dat de puntentoekenning niet op schrift is gesteld, leidt niet tot het oordeel dat dit beleid kennelijk onredelijk is.
2.12.    Het betoog van de Parochie dat appellant enkel heeft verwezen naar de in het kader van het Brgr 2000 verrichte beoordeling, faalt. Appellant heeft in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift gesteld dat zich in het dossier abusievelijk alleen de in het kader van de aanvraag op grond van het Brgr 2000 opgestelde beoordelingslijst bevond. In beroep is alsnog de in het kader van de onderhavige aanvraag opgestelde beoordelingslijst overgelegd. Niet is gebleken dat de Parochie hierdoor in haar processuele belangen is geschaad. Laatst vermelde beoordelingslijst wijkt inhoudelijk niet af van de in het kader van het Brgr 2000 opgestelde beoordelingslijst.
2.13.    Ten aanzien van de stelling van de Parochie dat de toekenning van punten arbitrair is, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals in het verslag van de hoorzitting van 16 december 2003 staat vermeld, heeft appellant aangegeven dat de criteria zijn ontwikkeld door bij de Rijksdienst werkzame bouwkundigen en waardestellers en zijn bij de puntentoekenning meerdere beoordelaars betrokken geweest ter voorkoming dat de waardering slechts van het subjectieve oordeel van één persoon afhankelijk is. De enkele verwijzing van de Parochie naar beoordelingslijsten van andere aanvragers biedt geen grond voor het oordeel dat appellant ten aanzien van de Parochie willekeurig heeft gehandeld.
2.14.    Hetgeen de Parochie heeft aangevoerd tegen de aan de Obrechtkerk toegekende punten, biedt geen grond voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot toekenning van zeven punten aan de Obrechtkerk.
Appellant heeft voor de mate waarin het monument stedenbouwkundige of landschappelijke waarde heeft, vier punten toegekend, omdat de kerk is ingebouwd, hierdoor niet erg opvalt, verder niet bijzonder markant gesitueerd is ten opzichte van de omgeving en visueel pas op betrekkelijk korte afstand de aandacht trekt, omdat het niet aan een groot plein of anderszins open ruimte is gelegen. Aan hetgeen de Parochie, mede onder verwijzing naar een brief van dr. A.J. Looyenga, historicus en voorzitter van het Cuypersgenootschap, afdeling Amsterdam, van 22 augustus 2005, heeft aangevoerd over de structuur van de omgeving rond de Obrechtkerk, heeft appellant niet die betekenis hoeven te hechten die de Parochie daaraan gehecht wil zien.
Voor de mate waarin het monument een publieksfunctie heeft of toeristen aantrekt, heeft de Parochie verwezen naar het tijdens de hoorzitting overgelegde overzicht van activiteiten in de Obrechtkerk, terwijl zij in het kader van een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verwezen naar de toekenning van subsidie aan de Willibrorduskerk te Utrecht. Appellant heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de Obrechtkerk in zoverre één punt toekomt, aangezien de kerk voornamelijk wordt gebruikt voor de eredienst en derhalve wordt bezocht door een eensoortig publiek, terwijl zelfs indien de kerk een grotere maatschappelijke functie vervult - hetgeen volgens appellant tot op zekere hoogte aannemelijk is gemaakt - en om die reden één of twee punten extra worden toegekend, de totaalscore te laag is. Ten aanzien van de Willibrorduskerk heeft appellant uiteengezet dat deze kerk, anders dan de Obrechtkerk, bij de subsidieaanvraag steun kreeg van de desbetreffende gemeente. In aanvullende informatie van deze gemeente is bovendien aangegeven dat deze kerk is opgenomen in een blijvend project "Kerken Kijken", dat gedurende het zomerseizoen de permanente toeristische openstelling van een aantal kerken behelst en inmiddels een vast programmaonderdeel voor veel externe bezoekers van de stad is geworden. Deze informatie heeft, aldus appellant, aanleiding gegeven de aanvankelijke beoordeling van het publiekscriterium in positieve zin bij te stellen. Een en ander is door de Parochie niet bestreden. Naar het oordeel van de Afdeling is dan ook niet gebleken dat sprake is van gelijke gevallen.
Ten aanzien van het investeringseffect heeft appellant twee punten toegekend, aangezien het een pure restauratie betreft en geen nieuwe ingrepen worden uitgevoerd die een economische activiteit tot gevolg hebben. De restauratie levert voorts geen nieuwe impulsen op voor de omgeving en anderen hebben geen bijdrage verleend. Ter zake van investeringen heeft de Parochie voor het eerst in beroep een brief van "Restauratie advies en begeleidingsbureau" van 13 februari 2003 en een deel uit het rapport "De Obrechtkerk opnieuw bekeken" van 25 juni 2003 overgelegd. Het lag evenwel op haar weg om deze stukken, die dateren van na het primaire besluit, in bezwaar over te leggen. Nu zij dat niet heeft gedaan, heeft appellant hiermee bij het besluit van 7 april 2004 geen rekening kunnen houden. Aan deze stukken gaat de Afdeling dan ook voorbij. Appellant heeft zich op basis van de hem beschikbare gegevens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre twee punten aan de Parochie toekomen.
2.15.    De Parochie heeft ten slotte betoogd dat de uitkomst van de beoordeling aan artikel 6, derde lid, van het Brgr 2002 discriminatoir is, aangezien met name rooms-katholieke kerken niet in aanmerking komen voor subsidie.
Met het Brgr 2002 heeft appellant slechts beoogd subsidie te verstekken voor grootschalige restauratie aan de projecten die in de bijlage bij dat Besluit staan vermeld. Bij dreigende overschrijding van het subsidieplafond dient appellant een verdeling te maken tussen de aanvragen, waarbij uitgegaan wordt van objectieve, in artikel 6, derde lid, vermelde criteria. Dat, zoals appellant heeft erkend, de rooms-katholieke kerken meestal laag scoren bij het subcriterium veelsoortigheid publiek, is volgens hem achteraf mede toe te schrijven aan de hoeveelheid documentatie die aanvragers al dan niet hebben weten over te leggen. Voor de veronderstelling dat rooms-katholieke kerken bij de toekenning van subsidie worden achtergesteld, biedt hetgeen de Parochie heeft aangevoerd geen grond.
2.16.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte het besluit van 7 april 2004 vernietigd.
2.17.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door de Parochie ingestelde beroep tegen het besluit van 7 april 2004 ongegrond verklaren.
2.18.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 april 2006 in zaak no. AWB 04-2152;
III.    verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Van Rheenen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006
385.