ECLI:NL:RVS:2006:AZ2794

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604200/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hogere geluidsgrenswaarden voor nieuwbouw woningen en belanghebbendheid bij bezwaar

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 november 2006 uitspraak gedaan over de hogere geluidsgrenswaarden die de gemeenteraad van Amsterdam heeft vastgesteld voor nieuw te bouwen woningen op het Haarlemmerplein. Het besluit, genomen op 13 april 2005 en bekendgemaakt op 29 juni 2005, was gericht op het vaststellen van hogere geluidsgrenswaarden vanwege verkeerslawaai en spoorweglawaai. De appellant, een bewoner van de nabijgelegen woningen, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de gedeputeerde staten van Noord-Holland hebben dit bezwaar op 25 april 2006 niet-ontvankelijk verklaard.

De appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij aanvoert dat hij als belanghebbende moet worden aangemerkt. Hij stelt dat de gemeente door het vaststellen van hogere grenswaarden zich ontheft van de verplichting om geluidswerende maatregelen te treffen voor zijn woning. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 1 november 2006, waarbij de appellant in persoon verscheen en de verweerder vertegenwoordigd werd door mr. J.J.M.A. Poppelaars.

De Raad van State overweegt dat het besluit van de gemeenteraad bestaat uit een reeks beschikkingen en dat alleen de (toekomstige) eigenaar of gebruiker van de woningen waarvoor de hogere grenswaarden zijn vastgesteld, rechtstreeks bij het besluit betrokken is. Aangezien voor de woning van de appellant geen grenswaarden zijn vastgesteld, zijn er geen rechtsgevolgen die zijn belang rechtstreeks raken. De Raad van State concludeert dat de appellant niet als belanghebbende kan worden aangemerkt en bevestigt de beslissing van de gedeputeerde staten om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Het beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200604200/1
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2005, bekendgemaakt op 29 juni 2005, heeft de gemeenteraad van de gemeente Amsterdam hogere geluidsgrenswaarden vastgesteld wegens verkeerslawaai en spoorweglawaai voor nieuw te bouwen woningen op het Haarlemmerplein te Amsterdam.
Bij besluit van 25 april 2006, verzonden op 2 mei 2006, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2006, beroep ingesteld. Appellant heeft het beroep nader gemotiveerd bij brief van 3 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2006.
Bij brief van 25 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2006, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.M.A. Poppelaars, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2.    Ingevolge artikel 83 tweede lid van de Wet geluidhinder kunnen gedeputeerde staten voor de ter plaatse hoogst toelaatbare geluidsbelasting vanwege een weg een hogere waarde vaststellen dan de in artikel 82 eerste lid van de Wet geluidhinder voorgeschreven hoogste waarde.
Ingevolge artikel 8 van het Besluit geluidhinder spoorwegen kunnen gedeputeerde staten voor de ter plaatse hoogst toelaatbare geluidsbelasting vanwege een spoorweg een hogere waarde vaststellen dan de in artikel 7 eerste lid van het Besluit geluidhinder spoorwegen voorgeschreven hoogste waarde.
Ingevolge artikel 146 van de Wet geluidhinder staat beroep op de administratieve rechter open overeenkomstig hoofdstuk 20 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 20.13 (oud) van de Wet milieubeheer, in samenhang met art. 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kan tegen een besluit ten aanzien waarvan afdeling 3.5 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, uitsluitend door een belanghebbende beroep worden ingesteld.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.3.     Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 april 2005 niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat appellant zijns inziens niet als belanghebbende ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is aan te merken.
2.3.1.    Appellant stelt belanghebbend te zijn en voert in dat kader aan dat de gemeente Amsterdam zich door het vaststellen van hogere grenswaarden voor de nabije toekomst impliciet heeft ontheven van de taak om geluidswerende maatregelen aan de woning van onder meer appellant te treffen. Tevens stelt appellant dat de westgevel van de nieuwbouw het verkeerslawaai zal reflecteren op zijn eigen gevel.
2.3.2.    De Afdeling overweegt dat het besluit van de gemeenteraad van Amsterdam betreffende de vaststelling van hogere grenswaarden bestaat uit een reeks beschikkingen. Het besluit stelt, voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de bestaande weg, met betrekking tot deze woningen hogere grenswaarden dan de wettelijke voorkeursgrenswaarde vast. Het gevolg daarvan is niet alleen dat die geluidbelasting op de gevel van elk van die woningen hoger mag zijn dan de wettelijke voorkeursgrenswaarde, maar ook dat de gemeenteraad is gehouden maatregelen met betrekking tot de geluidwering van die gevels te treffen om te bevorderen dat de geluidbelasting binnen elk van die woningen niet meer bedraagt dan de in artikel 111, tweede lid, van de Wet geluidhinder bedoelde waarde. De woning van appellant behoort niet tot de in het besluit genoemde woningen.
Gezien de aard en gevolgen van het primaire besluit is, naast degene die om vaststelling van een hogere grenswaarde heeft verzocht, in beginsel uitsluitend de (toekomstige) eigenaar, andere zakelijke gerechtigde of gebruiker van een woning waarvoor de hogere grenswaarde is vastgesteld, rechtstreeks bij het besluit betrokken. Nu voor de woning van appellant geen grenswaarden zijn vastgesteld worden er door het besluit geen rechtsgevolgen in het leven geroepen waarbij zijn belang rechtstreeks is betrokken. Het gegeven dat hij indien geen hogere grenswaarden zouden worden toegestaan mogelijk profijt zou hebben van geluidsreducerende maatregelen die ten behoeve van nieuwbouw zouden moeten worden getroffen, maakt dit niet anders. Het vaststellen van hogere geluidgrenswaarden ten behoeve van bestaande woningen is thans niet aan de orde. Voor zover appellant meent belanghebbende te zijn vanwege de bij zijn woningen ondervonden geluidreflectie overweegt de Afdeling dat deze reflectie niet rechtstreeks voortvloeit uit het besluit tot vaststellen van de hogere geluidgrenswaarden, maar het directe gevolg is van het feitelijk oprichten van de nieuwbouwwoningen. In het kader van bestemmingsplanprocedures, waarin de aanvaardbaarheid van de woningbouw wordt beoordeeld, kan rekening worden gehouden met de gevolgen van reflecterend geluid. Het standpunt van appellant dat hij vanwege de te duchten reflectie van geluid als belanghebbende moeten worden aangemerkt, kan de Afdeling dan ook niet onderschrijven.
Verweerder heeft het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.    Het beroep is ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006
191