200602053/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Grave,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1069 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 14 februari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Grave.
Bij besluit van 4 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Grave (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de activiteiten van het autobedrijf op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 7 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2006, verzonden op 24 februari 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2006, waar appellant, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mrs. A.G. Schlösser en A. Bos, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5, lid A, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" (hierna: het plan), is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 15, lid A, van de planvoorschriften zijn de gronden die op de plankaart 2 zijn aangewezen voor "Niet-agrarisch bedrijf" bestemd voor de uitoefening van niet-agrarische bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat, voor zover hier van belang, binnen de in een bijbehorend schema in kolom a. opgenomen bestemmingsvlakken enkel de bedrijfsvorm is toegelaten welke in kolom b. voor de betreffende locatie is aangegeven.
Ingevolge artikel 15, lid C, van de planvoorschriften wordt onder het verboden gebruik van de bouwwerken als bedoeld in artikel 5 in ieder geval begrepen de uitoefening van enige tak van handels-, detailhandels- en bedrijfsdoeleinden, met uitzondering van de in het bij die bepaling behorende schema vermelde bedrijfsvorm.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een overtreding, zodat het college niet bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen.
2.2.1. Dit betoog faalt. Artikel 5 van de planvoorschriften bevat het verbod gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze strijdig met de in het plan gegeven bestemming. In artikel 15, lid C, van de planvoorschriften is het verboden gebruik nader gedefinieerd. Aan het perceel is de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" toegekend met, blijkens bovenvermeld schema, de nader aangeduide bedrijfsvorm "transportbedrijf". Niet in geschil is dat appellant op het perceel geen transportbedrijf, maar een autogroothandelsbedrijf uitoefent. De rechtbank heeft aldus met juistheid overwogen dat het door appellant gemaakte gebruik van het perceel in strijd is met voormelde planvoorschriften, zodat sprake is van een overtreding waartegen het college bevoegd is handhavend op te treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank haar oordeel dat geen concreet uitzicht bestaat op legalisatie van het strijdige gebruik onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.4.1. Ter motivering van haar oordeel dat geen concreet uitzicht op legalisatie van het strijdige gebruik bestaat, heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van 14 februari 2006 in de zaak Awb 05/1301, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat het college, mede gezien het afwijzende standpunt van de zijde van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, in redelijkheid kon besluiten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bestemming van het perceel. De Afdeling heeft het door appellant tegen die uitspraak gerichte hoger beroep bij uitspraak van heden in zaak no.
200602054/1(www.raadvanstate.nl) gegrond verklaard en die uitspraak van de rechtbank vernietigd. Voor de overwegingen die daartoe hebben geleid, verwijst de Afdeling naar voormelde uitspraak van heden. Gelet hierop ligt aan de aangevallen uitspraak geen deugdelijke motivering ten grondslag.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gezien de omstandigheid dat het college met inachtneming van de uitspraak in zaak no.
200602054/1een nieuw besluit zal dienen te nemen op het bezwaar van appellant tegen de weigering medewerking te verlenen aan het verzoek tot legalisering, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, gelet op de samenhang tussen die zaak en de onderhavige, het beroep van appellant gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 7 maart 2005 vernietigen. Voorts is er aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb het primaire besluit van 4 november 2004 te schorsen en te bepalen dat deze voorziening vervalt zes weken nadat de te nemen beslissing op bezwaar is bekendgemaakt.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 februari 2006 in zaak no. 05/1069;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Grave van 7 maart 2005, kenmerk RO/MV;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Grave op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen;
VI. schorst het besluit van 4 november 2004 en bepaalt dat deze voorziening vervalt zes weken na de dag waarop het besluit bedoeld onder V. is bekendgemaakt;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Grave tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Grave aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de gemeente Grave aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006