ECLI:NL:RVS:2006:AZ2798

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602030/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidieverlening op basis van de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 november 2006 uitspraak gedaan over het beroep van een appellante tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De appellante had een subsidie aangevraagd op basis van de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen, maar deze subsidie was door de Staatssecretaris op nihil vastgesteld. De appellante stelde dat zij had voldaan aan de voorwaarden voor subsidieverlening, omdat zij pas na ontvangst van de beschikking tot subsidieverlening op 20 juni 2005 met de sanering was begonnen. De Staatssecretaris had echter vastgesteld dat de sanering al eerder was aangevangen, namelijk in de periode van april tot en met juni 2005, en dat de subsidie daarom niet kon worden verleend.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat het aan de appellante was om bewijs te leveren dat zij aan de voorwaarden voldeed. De verklaring van de installateur, die stelde dat de sanering pas op 23 juni 2005 was begonnen, werd door de Raad van State niet als voldoende bewijs beschouwd. De Raad oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had aangenomen dat de sanering eerder had plaatsgevonden en dat de subsidie daarom op nihil kon worden vastgesteld.

De Raad van State verklaarde het beroep van de appellante ongegrond en bevestigde de beslissing van de Staatssecretaris. De uitspraak benadrukt het belang van het leveren van bewijs door de aanvrager van een subsidie en de rol van de bestuursorganen bij het vaststellen van de feiten.

Uitspraak

200602030/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft verweerder de aan appellante op grond van de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen verleende subsidie op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 6 maart 2006, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C. van der Zalm en drs. J. Duthler, beiden werkzaam bij verweerder, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling - voor zover thans van belang - in ieder geval regels worden gesteld omtrent:
a. criteria voor de verstrekking;
d. de aanvraag van een subsidie en de besluitvorming daarover;
e. de verplichtingen voor de subsidieontvanger.
2.2.    Op basis van onder meer artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen van 24 juni 1999, Stcrt. 121 (hierna: de Subsidieregeling).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Subsidieregeling wordt in deze regeling onder sanering verstaan het volledig buiten gebruikstelling van de loden drinkwaterleidingen die behoren tot woningen onder gelijktijdige vervanging daarvan door drinkwaterleidingen van een ander materiaal.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling wordt subsidie slechts verleend indien met de sanering nog geen aanvang is gemaakt voordat op de aanvraag tot subsidieverlening is beslist.
2.3.    Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
2.4.    Artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling bevat een voorwaarde om voor verlening van subsidie in aanmerking te komen.
Vast staat dat appellante in de aanvraag om subsidievaststelling als tijdstip van de sanering april tot en met juni 2005 heeft aangegeven en dat de verleningsbeschikking dateert van 20 juni 2005.
2.5.    Appellante stelt te hebben voldaan aan de voorwaarde van artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling, omdat eerst na ontvangst van de beschikking tot subsidieverlening van 20 juni 2005 met de sanering is aangevangen op 23 juni 2005. Appellante wijst daarbij op een in de bezwaarfase door haar aan verweerder gefaxte verklaring van de installateur van 10 januari 2006, aan welke verklaring door verweerder volgens appellante ten onrechte geen waarde is gehecht.
2.6.    Het betoog faalt.
Ingevolge art. 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Afgaande op de door de installateur ingevulde aanvraag tot subsidievaststelling heeft verweerder aangenomen dat de sanering van de loden drinkwaterleidingen van april 2005 tot en met juni 2005 heeft plaatsgevonden en bij zijn besluit van 27 oktober 2005 de subsidie vastgesteld op nihil.
In de bezwaarfase was het aan appellante om gegevens en bescheiden te verschaffen die verweerder ervan hadden moeten overtuigen dat de vermelding in de aanvraag tot subsidievaststelling op een vergissing berustte en dat pas met de sanering van de loden drinkwaterleidingen is aangevangen na ontvangst van de beschikking tot subsidieverlening. Anders dan appellante heeft betoogd, doet daaraan niet af dat verweerder niet ter plaatse heeft gecontroleerd of de sanering nog niet was aangevangen alvorens op de aanvraag om subsidieverlening te beslissen. Tot die zichtcontrole was verweerder niet verplicht.
2.6.1.    De verklaring van deze installateur van 10 januari 2006, inhoudende dat op 23 juni 2005 de loden waterleiding is vervangen, komt niet overeen met de in de door deze installateur met handtekening bevestigde dan wel door hem ingevulde aanvraag tot subsidievaststelling genoemde periode april 2005 tot en met juni 2005. Uit deze verklaring volgt dat de sanering direct na ontvangst van de verleningsbeschikking van 20 juni 2005 zou hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft terecht getwijfeld aan de betrouwbaarheid van deze verklaring, omdat de sanering van de loden drinkwaterleidingen deel heeft uitgemaakt van een gehele verbouwing die eind januari 2005 is aangevangen en ondermeer de vervanging van de riolering, de afvoerleidingen en de centrale verwarmingsinstallatie omvatte. Verweerder heeft er daarbij in het verweerschrift nog op gewezen dat uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling volgt dat het buiten gebruikstellen van de loden drinkwaterleiding wordt beschouwd als het aanvangen van de sanering.
Nu appellante geen andere stukken heeft overgelegd die aannemelijk maken dat eerst 20 juni 2005 met de sanering van de loden drinkwaterleidingen is aangevangen heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze enkele verklaring ontoereikend is om aannemelijk te maken dat de ingevulde datum op het aanvraagformulier een vergissing is.
Verweerder heeft zijn beslissing dan ook terecht gebaseerd op de in de aanvraag tot subsidievaststelling vermelde aanvangsdatum van de sanering en zich terecht op het standpunt gesteld dat de subsidieverlening onjuist was en dat dit aan appellante bekend was, omdat niet aan de in artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling bedoelde voorwaarde was voldaan.
2.7.    Gelet op artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb was verweerder derhalve bevoegd de subsidie lager vast te stellen dan het bedrag van de verlening, en derhalve ook op nihil.
Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, zoals bij besluit van 27 oktober 2005, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 6 maart 2006, is geschied.
2.8.    Het beroep is ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006
71-209.