ECLI:NL:RVS:2006:AZ2804

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600714/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering subsidie aan stichting voor jeugdactiviteiten in IJsselmonde

In deze zaak gaat het om de weigering van een subsidie door het dagelijks bestuur van de deelgemeente IJsselmonde aan de stichting "Stichting Superpower Kinderclub" voor het jaar 2005. De stichting had een aanvraag ingediend voor een subsidie van € 2.500,00 voor busvervoer ten behoeve van ontspanningsactiviteiten voor kinderen uit kansarme gezinnen. Het dagelijks bestuur weigerde de aanvraag op basis van het beleid Jeugdbeleid, waarin werd gesteld dat de activiteiten van de stichting niet pasten binnen de beleidsdoelen, met name het onderdeel 'empowerment'.

De stichting ging in beroep tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam oordeelde in een eerdere uitspraak dat de beslissing op bezwaar vernietigd moest worden, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven. De stichting stelde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand had gelaten, omdat het dagelijks bestuur niet voldoende had aangetoond dat de activiteiten niet bijdroegen aan de beleidsdoelen.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de activiteiten van de stichting, hoewel ze bijdragen aan de maatschappelijke zelfstandigheid van jeugdigen, niet kunnen worden aangemerkt als scholing en beroepsvorming, wat vereist is voor subsidiëring onder het beleid. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven, en het hoger beroep van de stichting werd ongegrond verklaard.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200600714/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Superpower Kinderclub", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. BELEI 05/1909 van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente IJsselmonde.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente IJsselmonde (hierna: het dagelijks bestuur) de aanvraag van appellante om een subsidie voor het jaar 2005 ten bedrage van € 2.500,00 geweigerd.
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft het dagelijks bestuur, onder verwijzing naar het desbetreffende advies van de Algemene bezwarencommissie, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2005, verzonden op 16 december 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 april 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door haar [secretaris/penningmeester] en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.A. Karreman, ambtenaar bij de deelgemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellante is een stichting die zich blijkens de statuten ten doel heeft gesteld op basis van het Evangelie van Jezus Christus ontspanningsmogelijkheden en activiteiten voor kinderen alsmede de opvang van kinderen te verzorgen. In dat kader biedt appellante kinderen uit met name (zeer) kansarme gezinnen wekelijks op zaterdag een middag ontspanning, waarbij de kinderen met bussen uit verscheidene wijken worden opgehaald.
2.2.    Bij besluit van 31 augustus 2004, zoals gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 15 februari 2005, heeft het dagelijks bestuur de op 29 maart 2004 gedateerde aanvraag van appellante om een subsidie ten bedrage van € 2.500,00 voor het busvervoer voor het jaar 2005 geweigerd. Het dagelijks bestuur heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het verlenen van subsidie aan appellante niet past in het beleidskader Jeugdbeleid zoals vastgelegd in de Nota Samenhangend Jeugdbeleid "Opgroeien in IJsselmonde" (hierna: de Nota Samenhangend Jeugdbeleid) van april 1998. Er is geen sprake van activiteiten die zich primair richten op het bereiken van doelen die in het subsidiebeleid zijn geformuleerd.
2.3.    Bij uitspraak van 15 december 2005 heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar vernietigd. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat in het advies van de bezwaarschriftencommissie niet duidelijk is gemaakt waarom de activiteiten van appellante niet passen in het beleid en dat eerst in het verweerschrift en ter zitting is toegelicht dat het niet zozeer gaat om het evangeliserende karakter van de activiteiten, maar om de aard van die activiteiten zelf. De rechtbank heeft evenwel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Gelet op de nadere toelichting en zijn ruime bevoegdheid ter zake, heeft het dagelijks bestuur zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de activiteiten van appellante niet in het beleid passen, en dan met name wat betreft het onderdeel 'empowerment', omdat die activiteiten onvoldoende bijdragen aan het bevorderen van de maatschappelijke zelfstandigheid en het versterken van de sociale competenties waarmee jeugdigen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer.
2.4.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten, nu het dagelijks bestuur onvoldoende heeft aangetoond dat de door appellante georganiseerde activiteiten onvoldoende bijdragen aan het beleidsonderdeel "empowerment".
2.4.1.    Blijkens paragraaf 4.3.4 van de Notitie Subsidies van de deelgemeente, zoals door de deelraad vastgesteld op 25 maart 1999, voor zover thans van belang, moet het initiatief (tot het organiseren van de activiteit) waarvoor een eenmalige waarderingssubsidie als bedoeld in de van toepassing zijnde Verordening algemene subsidievoorwaarden 2001 wordt aangevraagd, passen binnen het deelgemeentelijk beleid. Voorts moet de activiteit passen in het beleidskader Jeugdbeleid van de Nota Samenhangend Jeugdbeleid van april 1998, zoals nadien aangepast. Dit beleidskader vermeldt als "speerpunt" onder meer "empowerment". Dit houdt in het bevorderen van de maatschappelijke zelfstandigheid van jeugdigen door vergroting van de maatschappelijke participatie en versterking van de sociale competentie, waarvoor, aldus die nota, scholing en beroepsvorming primair het instrument zijn.
In het bij de aanvraag gevoegde Activiteitenplan 2005 van appellante staat vermeld dat bij de door haar georganiseerde activiteiten het bijbrengen van gemeenschappelijk gedragen normen en waarden en onderling respect hoog in het vaandel staan. Appellante heeft voorts ter zitting betoogd dat op deze wijze de maatschappelijke zelfstandigheid van jeugdigen wordt bevorderd en derhalve sprake is van "empowerment". Het dagelijks bestuur heeft de bijdrage van de door appellante georganiseerde activiteiten aan het beleidsonderdeel "empowerment" echter onvoldoende geacht omdat deze activiteiten niet primair scholing en beroepsvorming inhouden, te minder nu de activiteiten, blijkens onder meer de statuten van appellante en de bevindingen van de portefeuillehouder Sociaal Cultureel Werk en Cultuur tijdens een bezoek aan een activiteit van appellante op 12 juni 2004, een overwegend evangeliserend karakter hebben.
De Afdeling volgt het standpunt van appellante dat de door haar georganiseerde activiteiten kunnen worden geacht een bijdrage te leveren aan de maatschappelijke zelfstandigheid van jeugdigen en aan het omgaan met elkaar in de samenleving. Het dagelijks bestuur heeft dit op zichzelf ook niet betwist. Gelet op hun aard en wijze van uitvoering kunnen de activiteiten van appellante echter niet worden aangemerkt als scholing en beroepsvorming teneinde te komen tot "empowerment" in de zin van het beleid. Het dagelijks bestuur heeft zich dan ook, mede gelet op de hem ter zake toekomende beleidsvrijheid, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door appellante georganiseerde activiteiten onvoldoende bijdragen aan het bevorderen van de maatschappelijke zelfstandigheid en het versterken van de sociale competenties waarmee jeugdigen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer en daarom niet passen in het jeugdbeleid en niet voor subsidiëring in aanmerking komen. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog van appellante dat bij de beoordeling van haar subsidieaanvraag een nieuw en voor haar niet kenbaar criterium is gehanteerd, te weten zelfbeheer van activiteiten en voorzieningen, kan niet worden gevolgd. Uit de Nota Samenhangend Jeugdbeleid blijkt reeds dat "empowerment" dient plaats te vinden door scholing en beroepsvorming en ook kan worden bereikt door (kleinschalig) zelfbeheer van activiteiten en voorzieningen door de jeugd, hetgeen inhoudt dat activiteiten worden georganiseerd door personen uit de doelgroep waarvoor die activiteiten worden georganiseerd.
2.4.2.    In aanmerking genomen dat het dagelijks bestuur heeft aangegeven dat een heroverweging niet tot een ander besluit zal leiden en het genoegzaam heeft onderbouwd waarom de door appellante georganiseerde activiteiten niet passen in het beleid, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 15 februari 2005 in stand kunnen laten.
2.5.    Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006
18-505.