ECLI:NL:RVS:2006:AZ2805

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600941/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • B. Klein Nulent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling bestemmingsplan voor aanleg parkeerterrein te Teteringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda, waarbij vrijstelling is verleend van het bestemmingsplan 'Buitengebied 1983' voor de aanleg van een parkeerterrein op het perceel Oosterhoutseweg 114 te Teteringen. Het college had op 18 november 2004 besloten om de 'Stichting Zorgcentrum Zuiderhout' vrijstelling te verlenen voor de aanleg van 76 parkeervakken aan de noordzijde van het zorgcentrum. Appellanten maakten bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 22 februari 2005. De rechtbank Breda bevestigde op 22 december 2005 dat de beroepen van appellanten ongegrond waren. Hierop hebben appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 5 oktober 2006. Appellanten betoogden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het plan was voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en dat het college in strijd had gehandeld met het vertrouwensbeginsel. De Raad van State oordeelde dat de ruimtelijke onderbouwing voldoende was, omdat het college had aangetoond dat de uitbreiding van parkeerplaatsen noodzakelijk was in verband met de uitbreiding van het zorgcomplex. De Raad oordeelde ook dat appellanten niet gerechtvaardigd konden vertrouwen op het structuurplan, dat geen garantie bood voor de status quo van de gronden naast hun percelen.

De Raad van State concludeerde dat het college in redelijkheid vrijstelling had kunnen verlenen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200600941/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 05/1129 en 05/1130 van de rechtbank Breda van 22 december 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) besloten de "Stichting Zorgcentrum Zuiderhout" (hierna: de Stichting) vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan "Buitengebied 1983" (hierna: het bestemmingsplan) ten behoeve van het aanleggen van een parkeerterrein op het perceel, plaatselijk bekend Oosterhoutseweg 114 te Teteringen, gemeente Breda (hierna: het perceel).
Bij besluiten van 22 februari 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 30 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 5 maart 2006 heeft de Stichting, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2006, waar appellanten in persoon, en het college, vertegenwoordigd door A.J.J. Neele, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De aanvraag om vrijstelling ziet op de aanleg van een parkeerterrein met 76 parkeervakken aan de noordzijde van het op het perceel aanwezige zorgcentrum. Het plan is in strijd met het bestemmingsplan, zodat een vrijstelling noodzakelijk is.
2.2.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het plan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en voorts op een zorgvuldige wijze is voorbereid. In dit verband betogen appellanten dat het plan in strijd is met het structuurplan "Breda Noordoost-Teteringen" (hierna: het structuurplan) en de nota "Stedenbouwkundig en landschappelijk plan deelgebied Om de Haenen" (hierna: de nota), nu hierin niet is voorzien in de aanleg van het parkeerterrein.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aan het plan ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing als voldoende kan worden beschouwd. In de ruimtelijke onderbouwing wordt vermeld dat een uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen noodzakelijk is nu het zorgcomplex zal worden uitgebreid en er verder, als gevolg van een herinrichting van het zorgcomplex, parkeerplaatsen verloren zullen gaan. Hierbij wordt verwezen naar de nota waarin het ruimtelijk beleid voor het gebied waarin het perceel ligt nader is uitgewerkt. In deze nota is voorzien in de aanleg van het parkeerterrein, waarbij het parkeerterrein is ingetekend op de overzichtskaart en tevens reeds een berekening is gegeven van het aantal benodigde extra parkeerplaatsen. Hiermee heeft het college voldoende gemotiveerd waarom het project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
De omstandigheid dat het structuurplan niet voorziet in de aanleg van het parkeerterrein doet aan het voorgaande niet af. De nota waarin het parkeerterrein is opgenomen is opgesteld met het oog op het onderhavige project. Uit het feit dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant de verklaring van geen bezwaar heeft verleend mag worden afgeleid dat dit college heeft ingestemd met deze nota. Gezien het voorgaande is in dit opzicht van een onzorgvuldig genomen besluit dan ook geen sprake.
2.4.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel door in afwijking van het structuurplan vrijstelling te verlenen voor de aanleg van het parkeerterrein.
Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellanten aan de omstandigheid dat het structuurplan niet voorziet in de aanleg van de parkeerplaatsen niet het gerechtvaardige vertrouwen konden ontlenen dat de situatie op de gronden naast hun percelen gedurende langere tijd ongewijzigd zou blijven voortbestaan. Het structuurplan bevat slechts een globale schets van het voorgenomen ruimtelijk beleid. Zoals uit overweging 2.3 volgt mocht het college de nota, waarin is voorzien in de aanleg van het parkeerterrein, ten grondslag leggen aan de ruimtelijke onderbouwing van het project.
2.5.    Ook het door appellanten gestelde omtrent toezeggingen van het college, strekkende tot de aanleg van een aarden wal en bosrand rond het parkeerterrein, kan, wat er ook zij van de aard van die toezeggingen, niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Bij de vrijstelling is voorzien in een strook van 15 meter breed tussen het parkeerterrein en de percelen van appellanten. Ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat deze strook zodanig zal worden ingericht dat hiermee de nadelige gevolgen van de aanwezigheid van het parkeerterrein, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, zullen worden beperkt voor appellanten.
2.6.    Gelet op de controlefunctie van het hoger beroep kunnen in hoger beroep in beginsel geen nieuwe feitelijke omstandigheden naar voren worden gebracht. Dit is anders indien deze door betrokkene redelijkerwijs niet bij de rechtbank hadden kunnen worden ingebracht. Nu er geen reden is waarom de eerst door appellanten in hoger beroep naar voren gebrachte omstandigheid, dat de vrijstelling niet in redelijkheid verleend had kunnen worden nu het perceel waar het parkeerterrein is voorzien deel uitmaakt van de Groene Hoofdstructuur, niet reeds bij de rechtbank had kunnen worden ingebracht, dient deze buiten beschouwing te blijven.
2.7.    Gezien het voorgaande heeft het college na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid vrijstelling kunnen verlenen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006
218-503.