200600354/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1299 van de rechtbank Leeuwarden van 1 december 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
Bij besluit van 27 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college) appellant onder oplegging van een last onder dwangsom aangeschreven om vóór 5 februari 2004 de exploitatie van het pand aan de [locatie] te [plaats] als kamerverhuurpand te beëindigen.
Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht van 11 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.H. van der Wal, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door H. Veenstra, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6a.1.1, aanhef en onder b van de Bouwverordening van de gemeente Leeuwarden (hierna: de bouwverordening) wordt onder kamerverhuurpand verstaan een gebouw of een deel van een gebouw met of geschikt te maken voor drie of meer kamers, niet vallende onder het begrip logiesgebouw en/of logiesverblijf als bedoeld in het Bouwbesluit die als hoofdverblijf apart zijn of kunnen worden [bewoond] door niet in gezinsverband levende personen.
Ingevolge artikel 6a.1.2 van de bouwverordening is het verboden om zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een kamerverhuurpand in gebruik te nemen of te houden.
Ingevolge artikel 6a.1.7, eerste lid en onder a, van de bouwverordening weigeren burgemeester en wethouders een vergunning indien de omzettingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2.2 van de Huisvestingsverordening is geweigerd.
2.2. Nu in hoger beroep niet wordt betwist dat het pand [locatie] te [plaats] moet worden aangemerkt als een kamerverhuurpand en voor dat gebruik van het pand geen gebruiksvergunning was verleend, was het college in verband met overtreding van het bepaalde in artikel 6a.1.2 van de bouwverordening bevoegd om appellant een last onder dwangsom op te leggen.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat legalisering in dit geval niet mogelijk is. Zij heeft daarbij verwezen naar haar uitspraak van 1 december 2005 (registratieno. 04/1300) inzake een aanvraag van appellant om een omzettingsvergunning ten behoeve van het kamerverhuurpand. Bij die uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar, welk bezwaar gericht was tegen de afwijzing van zijn verzoek om een omzettingsvergunning, ongegrond verklaard.
2.5. Appellant heeft tegen evengenoemde uitspraak van de rechtbank hoger beroep bij de Afdeling ingesteld. Dit beroep staat geregistreerd onder no.
200600355/1en is eveneens behandeld ter zitting van 5 september 2006. Thans heeft de Afdeling uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant in die zaak en dit beroep ongegrond verklaard. Hieruit volgt dat het oordeel van de rechtbank, dat ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van een concreet zicht op legalisatie, juist is. Immers, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het ontbreken van een omzettingsvergunning een dwingende weigeringsgrond voor het verlenen van de vereiste gebruiksvergunning.
2.6. Voorts is ook anderszins niet gebleken van bijzondere omstandigheden die het college hadden moeten nopen om af te wijken van zijn beleid. Gelet hierop moet, met de rechtbank, worden geconcludeerd dat het college de last onder dwangsom terecht heeft gehandhaafd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006