ECLI:NL:RVS:2006:AZ2811

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508991/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring ontginningsplan steenzout in Franekeradeel

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van een ontginningsplan voor de winning van steenzout in de gemeente Franekeradeel. Appellant sub 1, de Minister van Economische Zaken, heeft op 2 augustus 2002 een ontginningsplan goedgekeurd dat door appellante sub 3, Frisia Zout B.V., was ingediend. Dit plan betreft een oppervlakte van ongeveer 1665 hectare. De goedkeuring was onder voorwaarden verleend, waaronder dat de goedkeuring kan worden ingetrokken indien een verzoek van het waterschap hiertoe aanleiding kan geven. Appellant sub 1 heeft later, op 19 februari 2003, de bezwaren van appellanten sub 2, de vereniging 'Vereniging van dorpsbelangen Dongjum-Boer' en anderen, gegrond verklaard voor wat betreft de verziltingsproblematiek, maar de overige bezwaren ongegrond verklaard.

De rechtbank Leeuwarden heeft op 27 september 2005 het beroep van appellanten sub 2 gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, waarbij de minister werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Tegen deze uitspraak hebben zowel appellant sub 1 als appellanten sub 2 en sub 3 hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 augustus 2006 ter zitting behandeld.

De Afdeling oordeelt dat het goedgekeurde ontginningsplan ten tijde van de uitspraak van de rechtbank geen betekenis meer had, aangezien de zoutwinning pas op 1 oktober 2004 was begonnen en het ontginningsplan niet meer relevant was. De rechtbank heeft dit niet onderkend, waardoor de hoger beroepen van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 gegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van appellanten sub 2 wordt niet-ontvankelijk verklaard. Tevens wordt bepaald dat het door appellanten betaalde griffierecht wordt terugbetaald.

Uitspraak

200508991/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    de Minister van Economische Zaken,
2.    de vereniging "Vereniging van dorpsbelangen Dongjum-Boer" en anderen, zichzelf noemend Actiegroep "Laat het zout maar zitten", gevestigd en wonend te Franekeradeel,
3.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Frisia Zout B.V.", gevestigd te Harlingen,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. 03/341 van de rechtbank Leeuwarden van 27 september 2005 in het geding tussen:
appellanten sub 2
en
appellant sub 1.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 5 augustus 2002, heeft appellant sub 1 het door appellante sub 3 ingediende ontginningsplan voor de ontginning van steenzout over een oppervlakte van ongeveer 1665 hectare in de gemeente Franekeradeel op grond van artikel 11 van de bij het besluit van 19 april 2002 verleende concessie onder voorwaarden goedgekeurd.
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft appellant sub 1 de onder meer door appellanten sub 2 daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard voor zover het betreft het ontbreken van voorwaarden met betrekking tot de verziltingsproblematiek. Appellant sub 1 heeft het besluit van 2 augustus 2002 in zoverre herroepen dat hieraan het voorschrift is verbonden dat de goedkeuring (ook) kan worden ingetrokken indien een verzoek van het waterschap hiertoe aanleiding kan geven. Voor het overige heeft appellant sub 1 de bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 september 2005, verzonden op 28 september 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het door appellanten sub 2 daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. De rechtbank heeft de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen en het besluit van 2 augustus 2002 geschorst. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 7 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2005, appellanten sub 2 bij brief van 25 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2005, en appellante sub 3 bij brief van 4 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2005, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 5 december 2005. Appellanten sub 2 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 3 maart 2006. Appellante sub 3 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 5 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 juni 2006 heeft appellant sub 1 van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2006, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.H. Keinemans, mr. E.P. Koorstra, H.W. van de Laan en ir. J.P.A. Roest, allen ambtenaar van het ministerie, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. K. Jurriëns, advocaat te Noordwijk, en mr. J.A.I. Wendt, en appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, en [gemachtigde], zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Artikel 11, eerste lid, van de concessie, zoals dat luidde ten tijde van de beslissing op bezwaar van 19 februari 2003, bepaalde dat door de concessiehoudster voor de aanvang van de ontginning van de in artikel 1 bedoelde delfstoffen en vervolgens telkens tijdig voordat de ontginning op een andere plaats wordt voortgezet, aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen een op de voorgenomen ontginningswerken betrekking hebbend schriftelijk ontginningsplan wordt overgelegd. Ingevolge het vierde lid van dit artikel geschiedt de ontginning uitsluitend overeenkomstig het ontginningsplan, nadat het plan door de Minister van Economische Zaken is goedgekeurd.
Met ingang van 1 januari 2003 is de Mijnbouwwet (Stb. 2002,542) in werking getreden. Daarmee zijn de Loi concernant les Mines, les Minières et les Carrières du 21 avril 1810 (Bulletin des Lois 1810, 285) en de Mijnwet 1903 met ingang van die datum komen te vervallen.
Artikel 143, tweede lid, aanhef en onder a, van de Mijnbouwwet bepaalt dat als winningsvergunning wordt beschouwd een concessie verleend krachtens artikel 5 van de wet van 21 april 1810.
Ingevolge artikel 145, eerste lid en tweede lid, onder b, van de Mijnbouwwet kan gedurende twaalf maanden na het inwerkingtreden van deze wet het winnen van delfstoffen zonder een in artikel 34 genoemd winningsplan worden voortgezet.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Mijnbouwwet geschiedt het winnen van delfstoffen vanuit een voorkomen overeenkomstig een winningsplan. Het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, bepaalt dat de houder van een winningsvergunning een winningsplan indient bij de minister. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat het winningsplan instemming behoeft van de minister.
2.2.    Bij besluit van 28 juni 2004 heeft appellant sub 1 onder voorwaarden ingestemd met het door appellante sub 3 op 30 december 2003 op grond van artikel 34, derde lid, van de Mijnbouwwet ingediende winningsplan "Barradeel II" betreffende de zoutvoorkomens in de gemeente Franekeradeel. Tegen dit besluit zijn door appellanten sub 2 rechtsmiddelen aangewend doch niet tijdig, zodat het besluit op 19 augustus 2004 in rechte onaantastbaar is geworden. Vanaf dat moment kwam, gelet op de systematiek van de Mijnbouwwet, in het kader van het winnen van deze delfstof geen betekenis meer toe aan het op basis van artikel 11 van de winningsvergunning goedgekeurde ontginningsplan.
Vaststaat voorts dat de zoutwinning pas op 1 oktober 2004, na het verstrijken van de termijn ingevolge artikel 145, eerste en tweede lid, onder b, van de Mijnbouwwet, een aanvang heeft genomen. Appellante sub 3 is daarbij gehouden om te handelen louter overeenkomstig het winningsplan en de aan de instemming verbonden voorwaarden.
2.3.    Het vorenoverwogene in aanmerking nemende kwam ten tijde van het doen van de uitspraak door de rechtbank aan het onder voorwaarden goedgekeurde ontginningsplan geen betekenis meer toe. Van enig belang bij een inhoudelijke beoordeling daarvan door de rechtbank was dan ook, nu daarvan ook anderszins niet is gebleken, geen sprake. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De hoger beroepen van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 zijn dan ook gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. De Afdeling, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, verklaart het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk wegens het vervallen van procesbelang.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.5.    In deze situatie is er ook geen aanleiding om te bepalen dat het door appellanten betaalde griffierecht door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Economische Zaken) moet worden vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid, van die wet - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellanten sub 2 en sub 3 wordt terugbetaald.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 september 2005 in zaak no. 03/341, voor zover aangevochten;
II.    verklaart het door appellanten sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
III.    gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdenzeven euro) voor appellanten sub 2 voor de behandeling van het hoger beroep en € 414,00 (zegge: vierhonderdveertien euro) voor appellante sub 3 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. Drouen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006
195-375.