200607346/2.
Datum uitspraak: 21 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de stichting "Stichting Recreatieve Exploitatie Smitsschorre", gevestigd te Axel, gemeente Terneuzen
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft verweerder aan verzoekster een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een motorcrossterrein op het adres Lageweg 4 te Axel en is vergunning geweigerd voor onder meer een uitbreiding van het aantal motoren dat gelijktijdig in de baan is tot veertig motoren bij wedstrijden en een toename van het aantal bondswedstrijden (op willekeurige dagen, ook op zondag). Dit besluit is op 31 augustus 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster bij brief van 9 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2006, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 november 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. H.S. de Vries en P. Th. Apers, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. P. Michielsen en ing. A. Scherbeijn, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord [partijen], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Buiten bezwaren van partijen is een nader stuk in het geding gebracht.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster kan zich niet vinden in het feit dat voor bepaalde activiteiten vergunning is geweigerd. Ter zitting heeft zij haar verzoek toegespitst op de omstandigheid dat per jaar maar één van de negen vergunde bondswedstrijden op zondag mag worden gehouden en dat bij clubwedstrijden maar 25 motoren in de baan mogen zijn.
Vergunning is gevraagd is om bondswedstrijden op willekeurige dagen (dus inclusief zondagen) te mogen houden en om bij clubwedstrijden veertig motoren in de baan te mogen hebben.
2.3. Wat het aantal motoren betreft dat bij clubwedstrijden in de baan mag zijn, is de Voorzitter niet gebleken dat de belangen van verzoekster bij het mogen uitoefenen van deze activiteit zodanig zijn dat het oordeel van de Afdeling in het geding in de bodemprocedure, waarvan de zitting naar verwachting reeds over enkele maanden kan plaatsvinden, hierover niet zou kunnen worden afgewacht. Getracht zal worden de behandeling van de bodemprocedure zoveel mogelijk te bespoedigen.
2.4. Wat het aantal zondagen betreft waarop per jaar bondswedstrijden mogen worden gehouden, geldt het volgende.
2.4.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.10 vinden per jaar maximaal negen bondswedstrijden plaats. Wat de openingsdagen voor bondswedstrijden betreft is in dit voorschrift het volgende bepaald: "Willekeurige dagen, waarvan maximaal 1 zondag per jaar".
2.4.2. Verweerder heeft geen vergunning verleend om vergunde bondswedstrijden op willekeurige dagen te mogen houden, omdat dit zou resulteren in meer geluidhinder voor omwonenden, hetgeen niet is toegestaan volgens het provinciale milieubeleidsplan, zo stelt hij. In dit kader wijst hij ook op de Zondagswet, die de zondagsrust beoogt te beschermen. Volgens verweerder was het onder het onderliggende vergunningenbestand eveneens slechts toegestaan een van de negen vergunde bondswedstrijden op zondag te houden.
2.4.3. Voor zover door verweerder een beroep wordt gedaan op de Zondagswet overweegt de Voorzitter dat de Wet milieubeheer een aantal wetten noemt waarmee, in het kader van vergunningverlening, geen strijd mag ontstaan. De Zondagswet wordt hierbij niet genoemd. Het weigeren van een vergunning voor het houden van vergunde bondswedstrijden op zondag kan dan ook niet worden gebaseerd op de Zondagswet.
2.4.4. De inrichting is gelegen op een industrieterrein, rondom welk terrein krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder een zone is vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein niet hoger mag zijn dan 50 dB(A). Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag in een dergelijk geval bij de beslissing op de aanvraag grenswaarden van de Wet geluidhinder in acht.
Het is de Voorzitter niet gebleken dat het voor de beantwoording van de vraag of de grenswaarden van de Wet geluidhinder in acht worden genomen indien op een bepaalde dag een bondswedstrijd wordt gehouden, uitmaakt of een bondswedstrijd op zondag of op een andere dag wordt gehouden. De Voorzitter acht het verder aannemelijk, onder meer gezien het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport en hetgeen hieromtrent in de considerans van het bestreden besluit is vermeld, dat bij het houden van een bondswedstrijd de in acht te nemen grenswaarden van de Wet geluidhinder in acht worden genomen. Het betoog van derde-belanghebbenden, voor zover dit erop neerkomt dat deze waarden niet in acht worden genomen dan wel dat niet duidelijk is of deze waarden in acht worden genomen, komt de Voorzitter niet aannemelijk voor. Vooralsnog houdt de Voorzitter het er dan ook voor dat bij het houden van een bondswedstrijd op zondag de in acht te nemen grenswaarden van de Wet geluidhinder in acht worden genomen. Door niettemin vergunning te weigeren voor het houden van alle bondswedstrijden op zondag wordt het systeem van de Wet geluidhinder doorkruist.
Omdat de Voorzitter op grond van het vorenstaande verwacht dat de Afdeling het beroep van verzoekster wat deze grond betreft gegrond zal verklaren, ziet hij in zoverre aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
Overigens, zo zij ten overvloede overwogen, is de Voorzitter van oordeel dat onder het onderliggende vergunningenbestand volgens voorschrift 1.5 vergunning was verleend voor het houden van negen vergunde bondswedstrijden op willekeurige dagen, inclusief zondagen, terwijl in de periode van 1 juni tot en met 15 september hoogstens één maal het circuit op zondag voor wedstrijden mocht worden opengesteld.
2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Verweerder dient ten aanzien van verzoekster op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 22 augustus 2006, kenmerk RMW0609421/17, voor zover het de zinsnede "waarvan maximaal 1 zondag per jaar" betreft in voorschrift 3.10 waar dit gaat over de openingsdagen voor bondswedstrijden;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 678,37 (zegge: zeshonderdachtenzeventig euro en zevenendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zeeland aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Zeeland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2006