ECLI:NL:RVS:2006:AZ3198

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510227/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • H.P.J.A.M. Hennekens
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor het veranderen van een inrichting voor het vervaardigen van betonmortel en betonmix

In deze zaak gaat het om een beroep van B.V. Edese Betoncentrale EBC tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland, waarbij een vergunning is verleend voor het veranderen van een inrichting voor het vervaardigen van betonmortel en betonmix op het perceel Curaçao 31 te Apeldoorn. Het besluit werd op 10 oktober 2005 genomen en op 7 november 2005 ter inzage gelegd. Appellante heeft op 15 december 2005 beroep ingesteld, waarna de gronden zijn aangevuld op 13 januari 2006. De zaak is ter zitting behandeld op 31 oktober 2006, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun advocaten en ambtenaren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vergunning kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende beperkt. De appellante heeft zich tegen bepaalde voorschriften van de vergunning verzet, waaronder voorschrift 3.15, dat betrekking heeft op het voorkomen van stofverspreiding wanneer de inrichting langere tijd buiten bedrijf is. De Afdeling heeft geoordeeld dat het voorschrift in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid, waardoor het beroep gegrond is verklaard.

De uitspraak leidt tot de vernietiging van het besluit van 10 oktober 2005 voor zover het voorschrift 3.15 betreft. De Afdeling heeft bepaald dat een nieuw voorschrift moet worden toegevoegd, waarin wordt aangegeven dat zowel voorzieningen als maatregelen moeten worden getroffen om stofverspreiding te voorkomen. Tevens is de provincie Gelderland veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellante.

Uitspraak

200510227/1
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "B.V. Edese Beton Centrale EBC", gevestigd te Ede,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft verweerder aan B.V. Edese Betoncentrale EBC een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het vervaardigen van betonmortel en betonmix op het perceel Curaçao 31 te Apeldoorn. Dit besluit is op 7 november 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 januari 2006.
Bij brief van 2 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 mei 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. T.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en E.Q. Peet, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.M.A.A. Oostvogels en ing. M. Cromsigt, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    In de inrichting wordt betonmortel en betonmix vervaardigd. Daartoe worden grondstoffen (voornamelijk zand, grind/granulaat en beton) gemengd, voor betonmortel wordt daaraan water toegevoegd. Het zand dat voor de productie van betonmix wordt gebruikt, wordt eerst in een wervelbedroger gedroogd. Zand en grind/granulaat wordt in open bunkers opgeslagen. Cement wordt in silo's opgeslagen.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Appellante heeft ter zitting de beroepsgrond die zich richt tegen het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift 3.19 ingetrokken. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat, indien in de onderzoeksopzet waarvan voorschrift 5.26 spreekt, wordt aangetoond dat door middel van één boring de locaties wasplaats, "bulkopslag" naast de wasplaats, wormenruimte, opslaglocaties bekistingsolie en spoelputten en recyclingsinstallaties kunnen worden bereikt en de bodemsituatie op deze locaties inzichtelijk kan worden gemaakt, hij deze onderzoeksopzet zal goedkeuren. Appellante heeft vervolgens ook de beroepsgrond die zich richt tegen het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift 5.26 ingetrokken.
2.5.    Het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift 3.15 bepaalt dat indien de inrichting gedurende langere tijd (langer dan vijf aaneengesloten werkdagen) buiten bedrijf is, bijvoorbeeld gedurende vorstperiodes of bedrijfsvakanties, voorzieningen moeten zijn getroffen, zoals het aanbrengen van afdekkingen, om het verspreiden van stuifgevoelige stoffen buiten de inrichting te voorkomen.
2.5.1.    Appellante keert zich tegen dit voorschrift. Ter zitting heeft zij gesteld dat ook door een organisatorische maatregel kan worden voorkomen dat zich stofverspreiding voordoet. Zij wil stofverspreiding voorkomen door de aanvoer van metsel- en betonzand in de hooggelegen bunkers tijdig te staken. De voorraadvorming zal dan plaatsvinden bij de zandput waar deze grondstoffen vandaan komen, aldus appellante. Zij stelt dat op grond van het voorschrift echter ten onrechte een fysieke voorziening is vereist en niet met een dergelijke organisatorische maatregel mag worden volstaan.
2.5.2.    Verweerder heeft ter zitting verklaard dat naar zijn mening ook door andere maatregelen dan fysieke voorzieningen als het aanbrengen van afdekkingen aan het voorschrift kan worden voldaan.
2.5.3.    Naar het oordeel van de Afdeling volgt dit echter niet zonder meer uit de tekst van voorschrift 3.15. Het voorschrift is derhalve in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid, zodat deze beroepsgrond slaagt.
2.6.    Het beroep is, gelet op hetgeen de Afdeling in overweging 2.5.3. heeft overwogen, gegrond. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
2.7.    Ter zitting hebben partijen verklaard dat zij bij nadere beschouwing er de voorkeur aan geven dat voorschrift 3.15 als volgt komt te luiden: 'Indien de inrichting gedurende langere tijd (langer dan vijf aaneengesloten werkdagen) buiten bedrijf is, bijvoorbeeld gedurende vorstperiodes of bedrijfsvakanties, moeten voorzieningen en/of maatregelen zijn getroffen, zoals het aanbrengen van afdekkingen, om het verspreiden van stuifgevoelige stoffen te voorkomen.'
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding op hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 10 oktober 2005, kenmerk MPM841/MW03.35993, voor zover het voorschrift 3.15 betreft;
III.    bepaalt dat een nieuw voorschrift 3.15 wordt toegevoegd dat als volgt luidt:
'Indien de inrichting gedurende langere tijd (langer dan vijf aaneengesloten werkdagen) buiten bedrijf is, bijvoorbeeld gedurende vorstperiodes of bedrijfsvakanties, moeten voorzieningen en/of maatregelen zijn getroffen, zoals het aanbrengen van afdekkingen, om het verspreiden van stuifgevoelige stoffen buiten de inrichting te voorkomen';
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 833,87 (zegge: achthonderddrieëndertig euro en zevenentachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen       w.g. Melse
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006
43-433