200604150/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2528 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 april 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eersel.
Bij besluit van 10 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eersel (hierna: het college) het pand van appellante aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) aangewezen als gemeentelijk monument.
Na de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2005 zaak nr.
200404452/1, heeft het college bij besluit van 11 augustus 2005 het tegen primaire besluit door appellante gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2006, verzonden op 26 april 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover hier nog van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 6 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 20 september 2006 zijn van appellante nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partij gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door drs. Th.M. Elsing (hierna: Elsing), werkzaam bij het Nederlands Adviesbureau Monumentenzorg Interieurarchitectuur te Schoonhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, ambtenaar bij de gemeente Eersel, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellante het hoger beroep voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijk verklaring door de rechtbank van haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op haar bezwaar ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, ten eerste, van de Monumentenverordening 1997 (hierna: de verordening) verstaat deze verordening onder een monument een zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de verordening kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een onroerend monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, vraagt het college voordat het over de aanwijzing een besluit neemt advies aan de Monumentencommissie.
2.3. In de vermelde uitspraak van 2 februari 2005 heeft de Afdeling overwogen dat het door appellante in bezwaar overgelegde tegenadvies, gedateerd 4 november 2002, van de als deskundige aan te merken Elsing (hierna: het tegenadvies) voor het college aanleiding had behoren te vormen de Monumentencommissie een reactie daarop te vragen.
2.3.1. Met inachtneming van die uitspraak heeft het college alvorens opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante het tegenadvies, alsmede nadere stukken van Elsing, gedateerd 22 januari 2004 onderscheidenlijk 14 april 2005, aan de Monumentencommissie ter nadere advisering voorgelegd. De Monumentencommissie heeft in de vergadering van 26 mei 2005 haar reactie, neergelegd in de geschriften van 31 maart 2005 en 19 april 2005, vastgesteld.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de redengevende beschrijving nog steeds geen deugdelijke motivering vormt voor het gehandhaafde besluit tot aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument. Zij betwist met name de juistheid van de, door de Monumentencommissie ook in haar nadere advies onderschreven, waardering dat het pand architectuurhistorische waarde heeft als goed voorbeeld in exterieur van een dorpswoning uit circa 1925, waarvan de hoofdvorm, gevelindeling en detaillering wat betreft het voorhuis vrij gaaf bewaard zijn gebleven.
2.4.1. De Afdeling stelt in dit verband allereerst vast dat de Monumentencommissie in het geschrift van 19 april 2005 punt voor punt is ingegaan op de door Elsing in zijn stukken vermelde niet-oorspronkelijke onderdelen van het pand. Daaruit blijkt dat er geen noemenswaardig verschil van inzicht bestaat over de bouwkundige staat van het pand. Er is dan ook geen reden om te oordelen dat de Monumentencommissie de door haar aan het pand toegeschreven architectuurhistorische waarde heeft gebaseerd op een onjuiste feitelijke voorstelling van zaken.
2.4.2. Vervolgens ziet de Afdeling met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de Monumentencommissie met haar, door het college overgenomen, waardering in de van het aanwijzingsbesluit deeluitmakende redengevende beschrijving, niet gebleven is binnen het ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, ten eerste, van de Monumentenverordening geldende beoordelingskader voor de monumentale waarde van een object.
De weging van architectuurhistorische- en stedenbouwkundige waarde vormt, gegeven de beoordelingsvrijheid die de betrokken aanwijzingsbevoegheid biedt, een toelaatbare nadere invulling van de cultuurhistorische waarde als vermeld in die bepaling.
Ook de wijze waarop bij de beoordeling van de monumentale waarde het begrip 'conceptuele waarde' is gehanteerd, zoals door de Monumentencommissie uiteengezet in het geschrift van 31 maart 2005, blijft binnen de bandbreedte van de beoordelingsvrijheid die deze bevoegdheid biedt. De Monumentencommissie duidt met dat begrip het aspect aan van de herkenbaarheid van de oorspronkelijke vorm, materiaaltoepassing en detaillering van het bouwwerk, dan wel onderdelen daarvan, in onderscheid van het materiële aspect, dat ziet op de oorspronkelijkheid van het bij de eerste oprichting gebruikte bouwmateriaal. In het licht van dat onderscheid moet de waardering dat de hoofdvorm, gevelindeling en detaillering van het voorhuis - het pand betreft een dorpswoning bestaande uit een voor- en achterhuis - vrij gaaf bewaard zijn gebleven, worden begrepen als in het bijzonder betrekking hebbend op het conceptuele aspect. Die waardering is, ook in aanmerking genomen hetgeen Elsing in zijn stukken over de verbouwing van het pand in 1979 releveert, niet onbegrijpelijk.
Het standpunt van appellante dat op grond van het vermelde materiële aspect de Monumentencommissie tot een andere waardering had moeten komen, doet aan die conclusie niet af. Niet in geschil is dat in ieder geval grote delen van de voorgevel en de linkerzijgevel van het voorhuis nog in authentieke staat verkeren. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de Monumentencommissie op dit punt niet consistent adviseert. Uit het door appellante vermelde geval van het pand aan de Hees 56 te Eersel kan dat niet worden afgeleid. De advisering had daar betrekking op een verbouwing van het gehele pand, waarbij een groot gedeelte van de voorgevel en interieur niet behouden kon blijven. Dat waren de elementen waaraan dat pand zijn monumentale waarde ontleende. Bij het pand van appellante zijn de elementen waaraan het zijn monumentale waarde ontleent, ook na de verbouwing in 1979, nu juist wel (vrij gaaf) behouden. Verder kan de verwijzing door appellante naar de beweerdelijk in de gemeente Schoonhoven toegepaste Selectie- en beoordelingscriteria haar niet baten. Die binden immers de Monumentencommissie noch het college, nog daargelaten of ze in het voorliggende geval niet tot eenzelfde waardering zouden leiden.
2.4.3. Van een herhaaldelijk en ingrijpend wijzigen van de redengevende beschrijving in de loop van de procedure waardoor die niet meer het aanwijzingsbesluit kan dragen, zoals appellante nog heeft aangevoerd, is evenmin sprake. Reeds in de van het primaire besluit deeluitmakende redengevende beschrijving had de waardering van de architectonische waarde van het pand, anders dan appellante stelt, alleen betrekking op het voorhuis. Aan de oorspronkelijke redengevende beschrijving is onder het kopje 'voorgevel' alleen toegevoegd - naar aanleiding van het tegenadvies - dat de paneeldeur en het bovenlicht niet oorspronkelijk zijn. Er bestaat geen grond om dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel te oordelen. De klacht van appellante in dit verband dat het college heeft nagelaten aan te geven wat de status is van de rest van het pand, berust kennelijk op een onjuiste opvatting over wat het besluit tot aanwijzing inhoudt. Dat heeft betrekking op het gehele pand, waarbij de redengevende omschrijving tot uitdrukking brengt dat de beschermenswaardige monumentale waarde van het pand is gelegen in het exterieur van het voorhuis.
2.4.4. Gelet op het vorenstaande moet thans worden geconcluceerd dat de redengevende beschrijving adequaat aangeeft waarin de monumentale waarde van het pand is gelegen, dat die waardering zijn grondslag vindt in juist vastgestelde feiten en blijft binnen de bandbreedte van de beoordelingsvrijheid die de aanwijzingsbevoegdheid biedt. De rechtbank is ook tot die conclusie gekomen. Het betoog van appellante slaagt niet.
2.5. Het betoog van appellante ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op de inbreuk op haar privacy die voortvloeit uit de aanwijzing, daartoe niet in redelijkheid kon besluiten, treft evenmin doel. Voor zover de status van beschermd gemeentelijk monument met zich mee brengt dat zij ook bij wijzigingen van het interieur aan het pand een wijzigingsvergunning moet vragen en daarbij mogelijk interieurtekeningen moet overleggen, onderscheidt zij zich niet van andere eigenaren/gebruikers van als zodanig aangewezen woonpanden. Dat deze gestelde inbreuk op de privacy voor haar bijzonder zwaarwegend is, heeft zij niet genoegzaam onderbouwd. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid tot de aanwijzing heeft kunnen besluiten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006