In deze zaak heeft de Raad van State op 29 november 2006 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwartewaterland. Het hoger beroep was ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die op 12 juli 2006 het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De zaak betreft de goedkeuring van de kosten van waardering door de Waarderingskamer, die op 8 juni 2005 een bedrag van € 1.263.629,89 had geaccordeerd voor de waardering in de jaren 1999 tot en met 2002.
Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Waarderingskamer, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft appellant hoger beroep ingesteld, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht van € 422,00 niet tijdig was betaald. De appellant was op 21 augustus 2006 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en had tot 18 september 2006 de tijd om dit te voldoen. Het griffierecht werd echter pas op 19 september 2006 bijgeschreven, wat te laat was.
De Raad van State oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die erop wezen dat appellant redelijkerwijs niet in verzuim was geweest. Hierdoor werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten in het bestuursrecht en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen voor de ontvankelijkheid van hoger beroep.