ECLI:NL:RVS:2006:AZ3210

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510557/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.R. Schaafsma
  • H.P.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor brandweerkazerne in Kerkdriel en de ontvankelijkheid van appellanten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door de gemeente Maasdriel voor het oprichten en in werking hebben van een brandweerkazerne aan de Steenbeemdstraat te Kerkdriel. De vergunning werd verleend op 8 november 2005 en ter inzage gelegd op 17 november 2005. Tegen deze vergunning hebben twee groepen appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De eerste groep, bestaande uit de vereniging 'Ons Heerewaarden' en een individuele appellant, werd niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet als belanghebbenden konden worden aangemerkt. De tweede groep appellanten voerde aan dat de akoestische onderbouwing van de vergunning onjuist was en dat de geluidgrenswaarden te hoog waren vastgesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 november 2006 behandeld en geoordeeld dat de vergunningaanvraag voldoende informatie bevatte voor een goede beoordeling van de milieuhygiënische effecten. Echter, de Afdeling heeft ook vastgesteld dat de motivering van de vergunning voor het uitrukken van brandweerwagens bij calamiteiten niet deugde, waardoor dit deel van de vergunning werd vernietigd. De Afdeling heeft de gemeente Maasdriel veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten sub 2 en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij vergunningverlening in het kader van de Wet milieubeheer.

Uitspraak

200510557/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    de vereniging "Ons Heerewaarden" en [appellant sub 1A], respectievelijk gevestigd en wonend te Heerewaarden (gemeente Maasdriel),
2.    [appellante sub 2] waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B] wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2005, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Maasdriel een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een brandweerkazerne aan de Steenbeemdstraat te Kerkdriel, gemeente Maasdriel . Dit besluit is op 17 november 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 27 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 28 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2005, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 25 januari 2006.
Bij brief van 24 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 juni 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2006, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.H. Hartman, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.A.M. Coppens en ing. H.N.G. van Dalen, ambtenaren van de gemeente zijn verschenen.
Tevens is namens vergunninghouder W.J. Kappert, ambtenaar van de gemeente, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Verweerder voert aan dat appellanten sub 1 niet in hun beroep kunnen worden ontvangen omdat zij niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt.
2.2.1.    Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.2.2.    Voor zover het beroep is ingesteld door de vereniging "Ons Heerewaarden" stelt de Afdeling vast dat uit de stukken blijkt dat het statutaire doel van deze vereniging is het welzijn van de bewoners in het Dorp Heerewaarden om daarmee de leefbaarheid van de dorpsgemeenschap Heerewaarden te bevorderen. Gelet op deze doelstelling kan niet worden geoordeeld dat de vereniging door de verlening van een milieuvergunning in Kerkdriel rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Dat het bestreden besluit verband houdt met de sluiting van de brandweerpost in Heerewaarden doet hieraan niet af.
Voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 1A] overweegt de Afdeling het volgende. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. Blijkens de stukken woont [appellant sub 1A] op een afstand van verscheidene kilometers van de inrichting. Het is niet aannemelijk dat hij daar milieugevolgen van de inrichting kan ondervinden.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat appellanten sub 1 geen belanghebbenden zijn, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.    Appellanten sub 2 voeren aan dat de akoestische onderbouwing incompleet en onjuist is. Zij stellen dat de representatieve bedrijfsituatie niet eenduidig is omschreven. Zij wijzen hierbij op het volgens hen te lage aantal brandweervoertuigen en personenauto's, de te lage bronvermogens en de te hoge rijsnelheid. Ook wijzen zij er verder nog op dat er een te laag bronvermogen voor de ventilatoren is gehanteerd en dat de berekening van de afscherming door bebouwing onjuist is uitgevoerd. Een juiste beoordeling leidt er volgens appellanten sub 2 mogelijk toe dat de gestelde geluidvoorschriften worden overtreden.
2.3.1.    Verweerder stelt aansluiting te hebben gezocht bij de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening. Hij is van mening dat uit de aanvraag en de hierbij gevoegde stukken duidelijk blijkt wat onder de representatieve bedrijfssituatie moet worden verstaan.
2.3.2.    De Afdeling overweegt dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting blijkt dat de vergunningaanvraag en het daarbij gevoegde akoestisch onderzoek een duidelijk beeld geeft van de akoestische situatie vanwege de brandweerpost. Tevens blijkt dat onder representatieve bedrijfsomstandigheden aan de vergunde grenswaarden kan worden voldaan. Dat in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met de ventilatoren op het dak doet hieraan niet af nu uit de stukken blijkt dat deze, de afstand tot woningen van derden in aanmerking genomen, geen relevante bijdrage aan de geluidproductie leveren. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.4.    Appellanten sub 2 voeren aan dat de aanvraag ook verder niet voldoet aan de eisen van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer. Zij wijzen daartoe op de onduidelijkheid in de beschrijving van de bestemming en het gebruik van een deel van het terrein, op het onvoldoende beschrijven van de activiteiten binnen de inrichting en op de tegenstelling die er is tussen het gestelde in voorschrift 6.12 en wat is aangevraagd onder punt 6 van de aanvraag aangaande de opslag van grondstoffen en producten.
2.4.1.    Verweerder voert aan dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de milieuhygiënische effecten van de onderhavige inrichting mogelijk te maken. Voorschrift 6.12 is volgens verweerder noodzakelijk omdat het incidenteel kan voorkomen dat kleine hoeveelheden chemicaliën, afgewerkte olie of andere vloeibare stoffen moeten worden opgeslagen. Het voorschrift dient dan ook als een vangnetbepaling te worden beschouwd.
2.4.2.    Hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.5.    Appellanten sub 2 voeren aan dat gezien de aangevraagde activiteiten de vergunde geluidgrenswaarden te hoog zijn.
2.5.1.    Verweerder stelt ter beoordeling van de geluidaspecten aansluiting te hebben gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. In overeenstemming met de Handreiking heeft hij wat betreft de hoogte van de geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid, omdat het door de onderhavige inrichting veroorzaakte geluidniveau onder het niveau van het omgevingsgeluid ligt.
2.5.2.    Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de in de vergunning opgenomen geluidvoorschriften voldoende bescherming tegen door de inrichting veroorzaakte geluidhinder wordt geboden. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.6.    Appellanten sub 2 voeren aan dat onvoldoende is onderbouwd waarom het geluidniveau tijdens calamiteiten niet kan voldoen aan de voorschriften. Zij wijzen in dit verband op de mogelijkheid om doorzichtige geluidschermen of spiegels en optische signalering voor te schrijven.
2.6.1.    Verweerder stelt in overeenstemming met de toegepaste Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening, met een brief van het Ministerie van VROM van 15 maart 2001 waarbij de Handreiking is aangevuld en met de jurisprudentie op dit gebied de geluidgrenswaarden niet van toepassing te hebben verklaard op het uitrukken van brandweerwagens. Hij stelt verder dat het plaatsen van al dan niet doorzichtige schermen uit een oogpunt van verkeersveiligheid niet mogelijk is. Hij wijst erop dat het gebruik van sirenes bij een zogenoemde prioriteit 1 oproep wettelijk verplicht is.
2.6.2.    De Afdeling stelt vast dat in vergunningvoorschrift 2.4 de geluidgrenswaarden genoemd in de voorschriften 2.1 en. 2.2 niet van toepassing zijn verklaard op het uitrukken in verband met ongevallen en brandbestrijding waarbij de brandweerwagens verplicht met akoestische signalen de inrichting verlaten. In voorschrift 2.5 is voorgeschreven dat akoestische signalen, met uitzondering van zogenoemde prioriteit 1 oproepen, pas gevoerd mogen worden bij het verlaten van de Steenbeemdstraat.
De Afdeling stelt vast dat de door verweerder gehanteerde Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (gewijzigd bij brief van het Ministerie van VROM van 15 maart 2001, kenmerk LMV 2001.024292) de mogelijkheid biedt om aan het uitrukken in verband met ongevallen en brandbestrijding inherente maximale geluidniveaus uit te sluiten van toetsing aan grenswaarden. De Handreiking biedt niet de mogelijkheid om ook de toetsing aan de langtijdgemiddelde geluidniveaus uit te sluiten. Overigens blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, ook dat een dergelijke ontheffing niet noodzakelijk is omdat ook bij het uitrukken ten behoeve van ongevallen en brandbestrijding aan deze normen kan worden voldaan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert en zich niet verdraagt met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep treft in zoverre derhalve doel.
De Afdeling stelt verder vast dat onomstreden is dat verweerder de geluidnormen voor piekgeluiden bij calamiteiten wel buiten toepassing kon verklaren. De beroepsgrond spitst zich verder dan ook toe op de vraag of maatregelen mogelijk zijn waardoor alsnog aan de geluidnormen zou kunnen worden voldaan. De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat maatregelen tegen geluidhinder op het terrein van de inrichting geen noemenswaardig effect zullen hebben. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het treffen van maatregelen niet noodzakelijk was. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.7.    Appellanten sub 2 voeren aan dat de beoordeling van de indirecte geluidhinder niet goed heeft plaatsgevonden. Zij stellen hiertoe dat bij de beoordeling niet alleen de geluidproductie van de brandweerwagens op de Steenbeemdstraat in aanmerking had moeten worden genomen, maar ook de geluidproductie op de eerste 100 meter van de provinciale weg. Daarnaast stellen zij dat onduidelijk is dat een geluidniveau van indirecte hinder in de avondperiode van 39 dB(A) kan resulteren in een geluidniveau van 44 dB(A) etmaalwaarde.
2.7.1.    Verweerder voert aan dat de brandweerwagens zodra zij de kruising Steenbeemdstraat/Provincialeweg hebben bereikt deel zijn gaan uitmaken van het heersende verkeersbeeld. Vanaf dat punt kan volgens verweerder niet meer worden gesproken van door de inrichting veroorzaakte indirecte hinder.
2.7.2.    Verweerder heeft de geluidhinder, veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996. De Afdeling overweegt dat deze beoordeling dient plaats te vinden voor zover het verkeer van en naar de inrichting in het rij- en stopgedrag onderscheiden kan worden van het overige verkeer. Gezien het feit dat de Provincialeweg een belangrijke verkeersader is, is aannemelijk dat het verkeer van en naar de inrichting vanaf genoemd kruispunt in het heersend verkeersbeeld zal zijn opgenomen. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat de indirecte gevolgen vanwege het verkeer van en naar de inrichting na de eerste kruising niet aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend.
De Afdeling overweegt dat uit de stukken blijkt dat de hoogte van de etmaalwaarde voor de indirecte hinder op een juiste wijze is vastgesteld. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.8.    Appellanten sub 2 voeren aan dat de door verweerder uitgevoerde toetsing aan het Besluit luchtkwaliteit onvolledig en mogelijk onjuist is. Zij wijzen in dit verband op een aantal onvolkomenheden. Volgens appellanten is het busverkeer ten onrechte niet meegenomen, is het aantal parkeerbewegingen onterecht op nul gesteld, is de locatie van het rekenpunt niet juist en zijn de berekeningen niet uitgevoerd voor het jaar dat de inrichting in werking is.
2.8.1.    Verweerder voert aan dat gebleken is dat de Provinciale weg bepalend is voor de luchtkwaliteit in de omgeving van de inrichting. Verweerder stelt dat zelfs in een worst case situatie, waarin wordt uitgegaan van 25 extra vrachtwagenbewegingen, er geen verschil blijkt te zijn tussen de luchtkwaliteit van de autonome ontwikkeling en de luchtkwaliteit van de autonome ontwikkeling plus de vrachtwagenbewegingen. De brandweerkazerne levert volgens verweerder geen significante nadelige gevolgen voor de luchtkwaliteit op. In het verweerschrift geeft verweerder de resultaten van extra berekeningen weer waaruit blijkt dat op de Steembeemdstraat geen sprake is van overschrijding van de grenswaarden. Daarnaast wijst hij er op dat de met de oprichting van de onderhavige inrichting samenhangende opheffing van drie oude brandweerposten de luchtkwaliteit binnen de betreffende woonkernen verbetert.
2.8.2.    De Afdeling overweegt dat uit de stukken blijkt dat de emissies naar de lucht die toe te schrijven zijn aan de brandweerkazerne geen relevante bijdrage leveren aan de luchtkwaliteit in de omgeving. Een andere locatie van het rekenpunt, de invloed van andere wegen, het wel of niet meenemen van bussen en parkeerbewegingen maken dit niet anders. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.9.    Het beroep van appellanten sub 1 is niet-ontvankelijk. Het beroep van appellanten sub 2 is gedeeltelijk gegrond. Het beroep van appellanten sub 2 is voor het overige ongegrond.
2.10.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep van appellanten sub 2 gedeeltelijk gegrond;
III.    vernietigt het besluit van 8 november 2005, kenmerk 2005-41A/8A (Wm 076/05), voor zover in vergunningvoorschrift 2.4, voorschrift 2.1 niet van toepassing wordt verklaard bij calamiteiten waarbij de brandweerwagens verplicht met akoestische signalen de inrichting verlaten;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V.    verklaart het beroep van appellanten sub 2 voor het overige ongegrond;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Maasdriel aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII.    gelast dat de gemeente Maasdriel aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.P.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd     w.g. Klap
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006
315