200600077/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/374 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 8 november 2005 in het geding tussen:
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Bij besluit van 5 maart 2004 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) een aanvraag van appellanten om subsidie voor het project "De Oranjeboom" afgewezen.
Bij besluit van 29 december 2004 heeft de minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2005, verzonden op 22 november 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 januari 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
Bij brief van 18 september 2006 hebben appellanten nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2006, waar appellanten in persoon en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Duisterhof, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 33 van Verordening nr. 1257/1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen (hierna: Verordening nr. 1257/1999), voor zover thans van belang, wordt steun verleend voor met landbouwactiviteiten en de omschakeling daarvan en met plattelandsactiviteiten verband houdende maatregelen die buiten de werkingssfeer van de overige in titel II bedoelde maatregelen vallen. Deze maatregelen hebben, voor zover thans van belang, betrekking op dorpsvernieuwing en -ontwikkeling en de bescherming en instandhouding van het landelijk erfgoed.
Bij Verordening nr. 445/2002 van 26 februari 2002 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Commissie) uitvoeringsbepalingen van Verordening nr. 1257/1999 vastgesteld.
2.2. Bij beschikking C(2000) 2751 van 28 september 2000 heeft de Commissie het door Nederland op grond van artikel 44 van Verordening nr. 1257/1999 ingediende plattelandsontwikkelingsprogramma (hierna: het POP) voor de periode 2000-2006 goedgekeurd. Bijlage 2 van het POP bevat het provinciaal programma ingediend ter cofinanciering. Onderdeel O van bijlage 2 bevat in punt 9.3.IX.A een nadere uitwerking ten aanzien van de in artikel 33 van Verordening nr. 1257/1999 vermelde dorpsvernieuwing en -ontwikkeling. Een activiteit die voor subsidie in aanmerking kan komen is, voor zover thans van belang, herstel van cultuurhistorische objecten in het landelijk gebied. Het herstel kan inhouden het terugbrengen in de oorspronkelijke staat, het groot onderhoud, het verbouwen van het object zodat het is aangepast aan een nieuwe functie met behoud van de karakteristieke cultuurhistorische waarde. Cultuurhistorische objecten zijn objecten die door provincies of gemeenten zijn aangewezen in beleidsplannen.
2.3. Ingevolge artikel 2 van de Regeling subsidie plattelandsontwikkelingsprogramma provincies van 14 mei 2002 (hierna: de Regeling), voor zover thans van belang, kan de minister ter uitvoering van het provinciaal programma overeenkomstig Verordening nr. 1257/1999 en deze regeling, na advies van het college van gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie, tot het beschikbaar bedrag subsidies verstrekken aan natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling beoordeelt het college van gedeputeerde staten de subsidieaanvragen ten behoeve van het advies, bedoeld in artikel 2, aan de hand van de volgende criteria:
a. de verenigbaarheid van de subsidieaanvraag met Verordening nr. 1257/1999 en Verordening nr. 445/2002;
b. de verenigbaarheid van de subsidieaanvraag met het POP, het provinciaal programma, deze regeling en het in artikel 3, derde lid, bedoelde besluit;
c. de mate waarin het project waarop de subsidieaanvraag betrekking heeft bijdraagt aan de verwezenlijking van het POP, het provinciaal programma en voldoet aan de in artikel 3, vierde lid, genoemde beoordelingscriteria.
Ingevolge artikel 5 van de Regeling beoordeelt de minister de subsidieaanvragen ten behoeve van het besluit, bedoeld in artikel 2, aan de hand van de criteria, genoemd in artikel 4, eerste lid, onder a tot en met c.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Regeling, dienen, indien subsidie wordt verleend voor maatregelen ten behoeve van de bevordering van de aanpassing en de ontwikkeling van plattelandsgebieden, de maatregelen gericht te zijn op de onderwerpen of activiteiten, als bedoeld in artikel 33 van Verordening nr. 1257/1999.
2.4. Op 26 juni 2002 hebben appellanten een subsidie aangevraagd voor het project "De Oranjeboom". Het project betreft het als rijksmonument aangewezen object De Oranjeboom, een langgevelboerderij annex voormalig dorpscafé met schuur en stallen, gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 5 maart 2004 heeft de minister de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 29 december 2004, waarbij het tegen het besluit van 5 maart 2004 gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard, heeft de minister zich op het standpunt gesteld, voor zover thans van belang, dat subsidie in het kader van onderdeel O van bijlage 2 van het POP uitsluitend ziet op herstel van cultuurhistorische objecten en niet op het in stand houden daarvan en appellanten voorts niet hebben aangegeven welke herstelwerkzaamheden zij zouden gaan uitvoeren.
2.5. De rechtbank heeft overwogen, voor zover thans van belang, dat de door appellanten aangevraagde subsidie niet ziet op herstel van cultuurhistorisch erfgoed. Appellanten hebben in hun aanvraag immers alleen vermeld dat het gaat om instandhouding (hetgeen iets anders is dan herstel) en teruggave van melkquota; zij hebben niet, ook niet nadat de aanvraag was ingediend, aangegeven welke (herstel)werkzaamheden zij op het oog hebben, aldus de rechtbank.
2.6. Appellanten bestrijden de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan onderdeel O van bijlage 2 van het POP. Daarbij stellen appellanten zich op het standpunt dat uit voormeld onderdeel O niet kan worden afgeleid dat de aanvraag om subsidie uitsluitend betrekking kan hebben op herstel.
2.6.1. Uit artikel 33 van Verordening nr. 1257/1999 volgt dat de maatregel betrekking moet hebben op de bescherming en instandhouding van het landelijk erfgoed. Voorts blijkt uit onderdeel O van bijlage 2 van het POP dat van herstel van cultuurhistorische objecten sprake is in geval van terugbrengen in de oorspronkelijke staat, groot onderhoud en verbouwen van het object zodat het is aangepast aan een nieuwe functie met behoud van de karakteristieke cultuurhistorische waarde. Uit Verordening nr. 1257/1999 noch uit het POP kan worden afgeleid dat slechts subsidie kan worden verstrekt indien sprake is van herstel van cultuurhistorische objecten. Appellanten betogen in zoverre terecht dat ook maatregelen gericht op de instandhouding van het landelijk erfgoed voor subsidieverstrekking op grond van de Regeling in aanmerking komen.
Het vorenstaande kan evenwel niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Uit artikel 33 van Verordening nr. 1257/1999, gelezen in samenhang met onderdeel O van bijlage 2 van het POP, moet worden afgeleid dat de desbetreffende maatregelen rechtstreeks betrekking dienen te hebben op bouwkundige activiteiten. Vast staat dat appellanten in de aanvraag hebben aangegeven dat de doelstelling van het project is de instandhouding van De Oranjeboom, nu dit door het vervallen van melkquota onmogelijk is geworden. Ter zitting is gebleken dat appellanten met de aanvraag om subsidie hebben beoogd de bedrijfseconomische exploitatie van hun boerenbedrijf te herstellen teneinde voldoende inkomsten te vergaren om De Oranjeboom in stand te houden. Dit kan evenwel niet worden aangemerkt als een maatregel die rechtstreeks ziet op het verrichten van bouwkundige activiteiten.
Voor zover appellanten al zouden hebben beoogd subsidie aan te vragen voor bouwkundige activiteiten, moet worden geconstateerd dat appellanten in hun aanvraag niet hebben aangegeven om welke activiteiten het in concreto zou gaan. Gelet op artikel 4:2, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht ligt het op de weg van appellanten als aanvragers van de subsidie om aan de minister gegevens te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellanten geen mogelijkheid hebben gehad zich over eventuele concrete plannen uit te laten, nu zij zowel bij brief van 2 juli 2002 van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, als tijdens het gesprek dat op 5 september 2002 met de heer H. Schrover van de provincie Noord-Brabant is gevoerd, dat is bevestigd in een brief van 11 oktober 2002, als ook tijdens de hoorzitting op 4 oktober 2004 voorafgaand aan het nemen van de beslissing op bezwaar, in de gelegenheid zijn gesteld concreet onderbouwde plannen kenbaar te maken.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat appellanten niet, ook niet nadat de aanvraag was ingediend, hebben aangegeven welke (herstel)werkzaamheden zij op het oog hebben.
2.7. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door met POP-gelden gronden aan te kopen in het Keersopdal, reeds omdat daarbij geen sprake is van een aanvraag om subsidie op grond van de Regeling. Dat het bij het project Borkel en Schaft eveneens zou gaan om een aanvraag waarbij niet in concreto zou zijn aangegeven om welke bouwkundige activiteit het zou gaan, is door appellanten niet gesteld, zodat alleen al op die grond het beroep op het gelijkheidsbeginsel ook ten aanzien van dat geval niet op kan gaan.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006