200604103/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 8 mei 2006 heeft verweerder een aantal voorschriften verbonden aan de op 4 augustus 2005 aan appellante verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor onder meer het opslaan en bewerken van voertuigen en (metaal)afvalstoffen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 mei 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.A.M. Priems, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. Het bestreden besluit is genomen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2006, nr.
200508181/1, in het geding tussen appellante en verweerder, waarbij het besluit van 4 augustus 2005 tot vergunningverlening gedeeltelijk is vernietigd.
2.3. Het beroep richt zich tegen voorschrift 6.1.3.B. Dit voorschrift luidt als volgt:
"De bedrijfsriolering die is aangesloten op de vloeistofdichte vloer van de wasplaats dient op vloeistofdichtheid te worden beoordeeld en goedgekeurd op grond van de CUR/PBV-Aanbeveling 44. Goedkeuring dient plaats te vinden vóór ingebruikname van de wasplaats. Als bewijs van vloeistofdichtheid van de bestaande bedrijfsriolering dient vergunninghouder in het bezit te zijn van een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening."
2.3.1. Appellante betoogt dat de uit dit voorschrift voortvloeiende eis dat de bestaande bedrijfsriolering vloeistofdicht is, niet in redelijkheid kan worden gesteld. Zij voert daartoe aan dat volgens de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (hierna: NRB) voor een bestaande bedrijfsriolering kan worden volstaan met een eindemissiescore van 2. Deze score wordt volgens appellante reeds bereikt zonder een inspectie van de riolering conform CUR/PBV-Aanbeveling 44 en daarmee samenhangende vloeistofdichte voorziening. Appellante betoogt voorts dat verweerder CUR/PBV-Aanbeveling 44 ten onrechte heeft gebruikt als basis voor het stellen van voorschriften.
2.3.2. Verweerder heeft zich bij het stellen van voorschrift 6.1.3.B onder meer gebaseerd op de NRB en CUR/PBV-Aanbeveling 44. Hij stelt zich op het standpunt dat voorschrift 6.1.3.B nodig is om een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging te bereiken; voorkomen moet worden dat water afkomstig van de wasplaats de bodem verontreinigt doordat de bedrijfsriolering waardoor het water wordt afgevoerd niet voldoende vloeistofdicht is. Verweerder acht het daarom noodzakelijk dat de bedrijfsriolering die is aangesloten op de wasplaats vloeistofdicht is uitgevoerd en daarop conform CUR/PBV-Aanbeveling 44 wordt gekeurd, hoewel een dergelijke eis niet expliciet in de NRB is opgenomen. Omdat de wasplaats nieuw wordt aangelegd en de riolering tot aan de olie-/waterafscheider een beperkte lengte heeft, is deze eis volgens verweerder redelijk.
2.3.3. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Bij de toepassing van deze bepaling komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3.4. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de regeling) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage.
De NRB is als document opgenomen in tabel 2 van de bijlage. CUR/PBV-Aanbeveling 44 is niet in de tabel opgenomen.
2.3.5. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 8 februari 2006 heeft overwogen, is de eis van vloeistofdichtheid bij een bestaande ondergrondse bedrijfsriolering niet in de NRB neergelegd en kan het voorschrijven van die voorziening ook niet worden gebaseerd op de NRB. In zoverre kan de eis van vloeistofdichtheid niet als beste beschikbare techniek worden beschouwd die op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer in de vergunning kan worden voorgeschreven. Verder bevat CUR/PBV-Aanbeveling 44 slechts regels en eisen om te beoordelen of een voorziening die vloeistofdicht moet zijn, ook daadwerkelijk als vloeistofdicht kan worden aangemerkt. CUR/PBV-Aanbeveling 44 is daarom niet geschikt als uitgangspunt voor het bepalen van de beste beschikbare technieken.
Volgens de NRB kan voor bestaande bedrijfsriolering met een lager beschermingsniveau, te bereiken door beheersmaatregelen, worden volstaan. Niet aannemelijk is dat het risico dat verontreinigd water van de wasplaats via een niet-vloeistofdichte bedrijfsriolering in de bodem terechtkomt, specifiek is voor de inrichting van appellante of dat dat risico in dit geval dermate groot is dat - in afwijking van de NRB - het voorschrijven van vloeistofdichtheid in redelijkheid gerechtvaardigd is.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 6.1.3.B in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu nodig is om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het voorschrift 6.1.3.B betreft.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 8 mei 2006, kenmerk DGWM/2006/6414, voor zover het vergunningvoorschrift 6.1.3.B betreft;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van der Maesen de Sombreff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006