200600795/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslan,
verweerder.
Bij besluit van 1 juni 2005 heeft verweerder krachtens de Wet bodembescherming vastgesteld dat ter plaatse van een voormalige zwaaikom bij de Spoarstrjitte in Tzummarum sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarbij geen urgentie bestaat om het geval te saneren.
Bij besluit van 21 december 2005 heeft verweerder het door appellanten hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 29 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 februari 2006.
Bij brief van 6 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 juli 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2006, waar [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door A.D. van Vessem en J. Oosterwijk, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming stellen, voor zover hier van belang, gedeputeerde staten in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals dat luidde tot 1 januari 2006, stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, vast of er van urgentie sprake is om het geval te saneren.
2.2. Appellanten betogen dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat de bij de besluitvorming gebruikte onderzoeksresultaten nog voldoende representatief zijn voor de toestand in de bodem ten tijde van het bestreden besluit. Door nadien uitgevoerde grondwerkzaamheden zou de verontreiniging kunnen zijn verplaatst of veranderd. Bovendien zou er nadien mogelijk een nieuwe verontreiniging zijn ontstaan door het recyclen van asfalt op de locatie van een speelveldje. Verder wordt volgens appellanten door de provincie Fryslan en de gemeente Franekeradeel onvoldoende informatie verstrekt over de (afhandeling van de) bodemverontreiniging in hun woonomgeving.
2.3. De Afdeling stelt voorop dat in dit geding uitsluitend ter beoordeling staat de vraag of verweerder ten aanzien van de plek waarop het besluit betrekking heeft - te weten: de voormalige zwaaikom - zowel de ernst van de verontreiniging als de urgentie om die plek te saneren juist heeft vastgesteld. Andere zelfstandige gevallen van bodemverontreiniging die wellicht in de omgeving aanwezig zijn, zoals het door appellanten genoemde speelveldje, spelen bij deze beoordeling geen rol. Evenmin staat de door appellanten als onvoldoende ervaren communicatie van de provincie en de gemeente met omwonenden ter beoordeling. Overigens heeft verweerder ter zitting te kennen gegeven dat hij zich zal inspannen om samen met de gemeente de communicatie met de omwonenden te verbeteren.
2.4. Uit het deskundigenbericht blijkt dat op de plek van de zwaaikom na de verrichte bodemonderzoeken geen graafwerkzaamheden hebben plaatsgevonden. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de door verweerder gebruikte onderzoeksresultaten door nadien opgetreden veranderingen in de bodemsituatie niet meer representatief zijn. Ook overigens geeft het beroep geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende kennis over de relevante feiten heeft vergaard.
Niet in geschil is dat verweerder op basis van de feiten heeft kunnen concluderen dat op de locatie van de zwaaikom sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Verweerder heeft vervolgens de risico's van deze verontreiniging beoordeeld. Hij heeft berekend dat zelfs in het ergste geval geen overschrijding van het maximaal toelaatbaar risico niveau voor de mens optreedt. Verder is naar de mening van verweerder de verontreiniging te gering om ernstige ecologische effecten te kunnen veroorzaken en is er geen groot risico van verspreiding van de verontreiniging. Gelet hierop is er volgens verweerder geen sprake van urgentie om de verontreiniging te saneren. Dit standpunt heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling met de hiervoor weergegeven motivering op goede gronden kunnen innemen.
2.5. Het beroep geeft gezien het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten aanzien van de plek van de zwaaikom niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen dat het een geval van ernstige verontreiniging is waarbij de sanering niet urgent is.
2.6. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006