ECLI:NL:RVS:2006:AZ3229

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604483/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • F.P. Zwart
  • C.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering speciale ligplaatsvergunning en bestuursdwang door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om een speciale ligplaatsvergunning te verlenen voor zijn schip. Op 2 maart 2005 ontving appellant een aanzegging tot bestuursdwang, waarin hij werd verzocht om zijn schip voor 1 april 2005 uit de wateren van de centrale stad te verwijderen. Het college weigerde op 15 april 2005 de vergunning voor het innemen van een ligplaats en verklaarde op 1 februari 2006 de bezwaren van appellant ongegrond. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant op 29 mei 2006 ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het college terecht had geweigerd de vergunning te verlenen, omdat appellant niet had aangetoond dat hij op de peildatum over de ononderbroken eigendom van het schip beschikte en dat hij het schip sinds die datum permanent in het beheersgebied had bewoond. De voorzieningenrechter had in zijn uitspraak terecht overwogen dat appellant niet voldeed aan de vereisten voor de speciale ligplaatsvergunning. De Raad van State bevestigde dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat er geen bijzondere omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 29 november 2006.

Uitspraak

200604483/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/1712 en 06/1476 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 29 mei 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij op 2 maart 2005 verzonden besluit heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om het schip […] (hierna: het schip) voor 1 april 2005 uit de wateren van de centrale stad te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij op 15 april 2005 verzonden besluit heeft het college geweigerd appellant vergunning te verlenen voor het innemen van een ligplaats met het schip.
Bij besluit van 1 februari 2006 heeft het college de door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en deze besluiten in stand gelaten, met dien verstande dat appellant het schip voor 1 april 2006 uit de wateren van de centrale stad diende te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 29 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. C. Sjenitzer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 (hierna: de VHB) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren in het belang van ordening van het gebruik van het water, de openbare orde, de veiligheid, het milieu en het stadsschoon.
2.1.1.    Bij de uitoefening van bovenvermelde bevoegdheid hanteert het college de beleidsregel "Regeling speciale ligplaatsvergunningen" (hierna: de Regeling).
Volgens artikel 3, eerste lid, van de Regeling kan aan de aanvrager slechts een speciale ligplaatsvergunning worden verleend indien:
a. naar het oordeel van burgemeester en wethouders genoegzaam is aangetoond dat hij uiterlijk vanaf de peildatum over de ononderbroken eigendom van de boot heeft beschikt;
b. naar het oordeel van burgemeester en wethouders genoegzaam is aangetoond dat hij de boot sedert de peildatum permanent in het beheersgebied heeft bewoond.
In artikel 12 is, voor zover thans van belang, bepaald dat in de gevallen waarin door deze regeling niet is voorzien, burgemeester en wethouders kunnen overgaan tot verlening van de speciale ligplaatsvergunning, indien de bijzondere omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven.
2.2.    In geding is de weigering van het college een speciale ligplaatsvergunning te verlenen en de beslissing tot toepassing van bestuursdwang.
Aan de weigering heeft het college ten grondslag gelegd de overweging dat niet genoegzaam is aangetoond dat appellant vanaf de peildatum over de ononderbroken eigendom van de boot heeft beschikt en de boot sinds de peildatum permanent in het beheersgebied heeft bewoond.
Het college heeft besloten tot toepassing van bestuursdwang, omdat appellant in strijd met artikel 2.2, eerste lid, van de VHB met het schip ligplaats heeft ingenomen en hiervoor geen ligplaatsvergunning wordt verleend.
2.3.    Appellant heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat op grond van de beschikbare feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat de eigendom van het schip vóór de peildatum - 31 juli 1995 - op appellant is overgegaan.
2.3.1.    De voorzieningenrechter heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2006, no.
200507135/1, overwogen dat, om op grond van de Regeling in aanmerking te komen voor een speciale ligplaatsvergunning, de aanvrager dient aan te tonen dat hij op de peildatum beschikte over de volledige eigendom van het vaartuig. In dat laatste is appellant naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet geslaagd. Nu appellant niet voldeed aan één van de vereisten om voor een speciale ligplaatsvergunning in aanmerking te komen, is de voorzieningenrechter niet toegekomen aan beantwoording van de vraag of hij sinds de peildatum onafgebroken in het beheersgebied had gewoond.
2.3.2.    Uit een in mei 1996 door appellant en de verkoper van het schip ondertekende overeenkomst blijkt dat de eigendom van het schip op dat moment nog niet was overgegaan op appellant. Ook al zou deze overeenkomst als een overbodige vaststelling van een overeenkomst uit 1994 moeten worden aangemerkt, zoals appellant in bezwaar heeft betoogd, is daarmee nog niet aangetoond dat appellant de eigendom van het schip vóór de peildatum heeft verkregen. Ook overigens heeft appellant niet genoegzaam aannemelijk gemaakt dat hij vanaf de peildatum over de ononderbroken eigendom van het schip heeft beschikt. Het betoog slaagt derhalve niet.
2.4.    Appellant heeft subsidiair aangevoerd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college toepassing had behoren te geven aan artikel 12 van de Regeling. Hij heeft in dat verband gewezen op gevallen waarin die bepaling wel is toegepast.
2.4.1.    De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen sprake is van een geval waarin de Regeling niet voorziet. De voorzieningenrechter heeft voorts overwogen dat niet is gebleken van gelijke gevallen waarin wel toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule.
2.4.2.    Onweersproken staat vast dat het college in twee gevallen waarin de eigendom van een schip na de peildatum was overgegaan, met toepassing van artikel 12 van de Regeling een speciale ligplaatsvergunning heeft verleend. Blijkens de desbetreffende besluiten acht het college het niet noodzakelijk dat de betrokkene op de peildatum eigenaar van het schip is, mits genoegzaam kan worden aangetoond dat hij reeds vóór de peildatum voornemens was het schip te kopen en het niet heeft gekocht om in aanmerking te komen voor een speciale ligplaatsvergunning.
2.4.3.    Anders dan in bovenbenoemde gevallen, heeft het college zich bij de beoordeling van de vergunningaanvraag van appellant op het standpunt gesteld dat appellant tevens niet genoegzaam heeft aangetoond dat hij het schip sinds de peildatum permanent in het beheersgebied heeft bewoond. Het college heeft dit standpunt mogen innemen, nu appellant niet het tegendeel aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij merkt de Afdeling op dat de door appellant overgelegde rekeningen van werkzaamheden aan het schip niet zonder meer op bewoning van het schip duiden.
Reeds hierom is van gelijke gevallen geen sprake. Ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat het college toepassing had moeten geven aan artikel 12 van de Regeling. Ook dit betoog faalt derhalve.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk     w.g. Visser
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006
148