200603270/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam,
verweerder.
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft verweerder het verzoek van appellanten van 16 juni 2005 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Crane House B.V." gevestigd aan de Heikantsestraat 15 te Chaam (hierna: de inrichting) deels toe- en deels afgewezen.
Bij besluit van 14 maart 2006, verzonden op 21 maart 2006, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 augustus 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en verweerder, vertegenwoordigd door C.E.M. van den Akker- Hartmans en mr. R.L. van der Molen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [directeur] van de inrichting.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2. Het standpunt van verweerder dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op het niet toepassing geven aan artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, omdat deze grond niet in bezwaar is aangevoerd, vindt geen steun in het recht, in het bijzonder artikel 6:13 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht. Ook overigens vloeit niet uit de wet of uit enig rechtsbeginsel voort dat gronden die niet expliciet in bezwaar zijn aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke beoordeling van het beroep zouden moeten blijven. Er is daarom geen reden waarom de Afdeling niet mede op grondslag van deze grond uitspraak zou kunnen doen.
2.3. In geschil is of binnen de onderhavige inrichting sprake is van carrosseriebouw en daarmee samenhangend of de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit) valt dan wel of de inrichting vergunningplichtig is en subsidiair of voorschrift 2.2.2 van bijlage B behorende bij het Besluit al dan niet wordt overtreden.
2.4. Appellanten betogen dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit valt en daarom niet vergunningplichtig is. Zij stellen dat nu onder meer uit de website van het bedrijf blijkt dat het bedrijf op verzoek kranen produceert en dat binnen de inrichting het afgelopen jaar een kraan met zeer grote afmetingen is gebouwd, er binnen de inrichting sprake is van het vervaardigen van nieuwe kranen (carrosseriebouw) waardoor de inrichting niet onder het Besluit valt. Zij betogen in dit verband dat andere vestigingen van "Crane House B.V." bij de beoordeling dienen te worden betrokken.
Verder betogen appellanten dat verweerder ten onrechte het rapport en het advies van de Regionale Milieudienst West-Brabant (hierna: de RMD) aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, nu daaruit niet blijkt dat is onderzocht of het Besluit op de inrichting van toepassing is. Voorts voeren appellanten aan dat het standpunt waarin verweerder stelt dat de bewijslast op appellanten rust onjuist is en betogen zij dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan de hem toekomende onderzoeksbevoegdheden op grond van hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht.
Tot slot betogen appellanten dat de inrichting niet onder de werkingssfeer van het Besluit valt, omdat een groot gedeelte van de bedrijfsactiviteiten buiten in plaats van binnen in het pand worden uitgevoerd. Subsidiair betogen zij dat indien het Besluit wel van toepassing is voorschrift 2.2.2 van bijlage B behorende bij het Besluit, waarin is bepaald dat bedrijfsactiviteiten zoveel mogelijk inpandig moeten plaatsvinden, wordt overtreden.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij voldoende onderzoek heeft verricht waaruit blijkt dat er binnen de inrichting geen carrosseriebouw plaatsvindt. Hiertoe voert hij aan dat de RMD dit namens verweerder twee keer heeft onderzocht, dat uit het rapport van de RMD blijkt dat binnen de inrichting geen carrosseriebouw plaatsvindt en dat de werkplaats hiervoor bovendien ongeschikt is. Voorts voert hij aan dat in de toelichting op het Besluit in de niet-limitatieve opsomming van mogelijke bedrijven die onder het Besluit vallen een kraanverhuurbedrijf is genoemd. Ten aanzien van de andere vestigingen, gelegen in Amsterdam en Velp, stelt verweerder dat gelet op de grote afstanden tussen de verschillende vestigingen, de activiteiten die in de andere vestigingen plaatsvinden niet bij de beoordeling hoeven te worden betrokken.
Verweerder betoogt verder dat in voorschrift 2.2.2 van bijlage B behorende bij het Besluit is bepaald dat "zoveel mogelijk" inpandig dient te worden gewerkt, hetgeen, aldus verweerder, inhoudt dat het af en toe verrichten van werkzaamheden buiten het pand niet meteen een overtreding van voorschrift 2.2.2. oplevert. Voorts stelt verweerder dat tijdens controles een dergelijke overtreding niet is geconstateerd.
2.4.2. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat dit besluit van toepassing is op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen van carrosserie en bekleding, verhandelen, verhuren, stallen of proefdraaien van motorvoertuigen, caravans, landbouwwerktuigen, aanhangwagens of opleggers.
In artikel 3, aanhef en onder d, is bepaald dat het Besluit niet van toepassing is op een inrichting als bedoeld in artikel 2 indien de inrichting of een onderdeel daarvan is ingericht voor carrosseriebouw.
In voorschrift 2.2.2 van bijlage B behorende bij het Besluit is bepaald dat reparatiewerkzaamheden aan motorvoertuigen, caravans, aanhangwagens of opleggers zoveel mogelijk inpandig moeten worden uitgevoerd.
2.4.3. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, betreft de inrichting een bedrijf voor onder meer het stallen, repareren, onderhouden, verkopen en verhuren van in hoofdzaak rupskranen. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op het terrein van de inrichting een bedrijfshal is gelegen, waar kranen (zonder mastdelen) naar binnen kunnen worden gereden. In deze hal bevindt zich onder meer de werkplaats waar de reparaties van en het onderhoud aan kranen plaatsvindt. Binnen de inrichting kan een bestaande bouwkraan worden aangepast waarbij bestaande en nieuwe onderdelen kunnen worden omgebouwd en opgebouwd, maar door de beperkte ruimte in de hal worden de mastdelen van een kraan buiten afgekoppeld. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, zijn geen nieuwe machines, cabines en nieuwe materialen binnen de inrichting aangetroffen die op carrosseriebouw kunnen wijzen.
De Afdeling overweegt dan ook dat gelet op het vorenstaande niet aannemelijk is geworden dat in de inrichting carrosseriebouw plaatsvindt, dan wel dat de inrichting daarvoor is bestemd. De door appellanten genoemde activiteiten in de andere vestigingen doen hier niet ter zake.
Voorts vinden de meeste werkzaamheden blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, inpandig plaats. Een uitzondering hierop zijn bepaalde werkzaamheden (met name ten aanzien van lange mastonderdelen) die niet inpandig kunnen worden verricht en om die reden buiten plaatsvinden. Niet kan worden geoordeeld dat nu voornoemde bedrijfsactiviteiten buiten plaatsvinden de inrichting reeds daarom niet onder de werkingssfeer van het Besluit zou vallen. In het betoog van appellanten ter zitting dat de inrichting niet het soort kraanverhuurbedrijf betreft dat blijkens de toelichting op het Besluit onder de werkingssfeer hiervan valt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij zij opgemerkt dat in voornoemde toelichting een niet-limitatieve opsomming is gegeven van mogelijke bedrijven die onder de werkingssfeer van het Besluit vallen. Voorts ziet het Besluit op meer activiteiten dan uitsluitend verhuren. Verder overweegt de Afdeling dat nu is gebleken dat de meeste werkzaamheden inpandig worden uitgevoerd er in dit geval geen sprake van is dat voorschrift 2.2.2 van Bijlage B behorende bij het Besluit wordt overtreden.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder terecht heeft gesteld dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit valt en dat voorschrift 2.2.2. van bijlage B behorende bij het Besluit niet wordt overtreden, zodat hij niet bevoegd was ter zake handhavend op te treden. Verweerder heeft het bezwaar, tegen de gedeeltelijke afwijzing van het handhavingsverzoek, dan ook terecht ongegrond verklaard.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006.