200601403/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1141 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 9 januari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oss.
Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oss (hierna: het college) onder anderen appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen twee maanden na inwerkingtreding van dit besluit de strijdigheid met artikel 4.1 en 4.5.1 van het bestemmingsplan "Buitengebied" op te heffen en daartoe het gebruik van de percelen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de percelen) voor het stallen van paarden van derden, alsmede het opleiden, trainen, berijden en verhandelen van paarden en pony's te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 9 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en bepaald dat de last enkel betrekking heeft op de activiteiten door en met paarden en pony's van derden.
Bij uitspraak van 9 januari 2006, verzonden op 18 januari 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door H.W.J. Staassen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant exploiteert op de percelen een fokzeugenbedrijf. Niet in geschil is dat ambtenaren van de gemeente bij een controle op 11 februari 2004 hebben geconstateerd dat op de percelen een paardenpension was gevestigd en dat paarden en pony's van derden werden getraind en afgericht.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de percelen de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden".
Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de als "agrarisch gebied met landschappelijke waarden" op de kaart aangegeven gronden bestemd voor agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening.
Ingevolge artikel 4.5.1 van de planvoorschriften, voor zover van belang, is het verboden de in dit artikel bedoelde gronden te gebruiken in strijd met de bestemming.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, waarbij ondergeschikte detailhandel in zelf-voortgebrachte producten wordt geacht tot de agrarische bedrijfsvoering te horen;
een dierenpension wordt niet aangemerkt als agrarisch bedrijf.
2.3. Appellant betoogt dat het in beperkte mate in pension houden en trainen en africhten van paarden en pony's is te beschouwen als een aan de agrarische bedrijfsuitoefening ondergeschikte nevenactiviteit. De rechtbank heeft miskend dat deze ondergeschikte nevenactiviteit geen afbreuk doet aan gebruik in overeenstemming met de agrarische bestemming van het bedrijf, aldus appellant.
2.3.1. Dit betoog faalt. Een agrarisch bedrijf in de zin van het bestemmingsplan is gericht op het voortbrengen van producten. Het stallen, trainen en africhten van paarden en pony's is niet aan te merken als uitoefening van een agrarisch bedrijf omdat daarbij, in tegenstelling tot het door appellant op de percelen geëxploiteerde fokzeugenbedrijf, de gerichtheid op het voortbrengen van een agrarisch product ontbreekt. Deze activiteiten zijn gezien artikel 1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften verder niet te beschouwen als een aan de agrarische bedrijfsuitoefening van appellant ondergeschikte nevenactiviteit. Het betreffen zelfstandige bedrijfsactiviteiten die niet samenhangen met de overige uitgevoerde activiteiten.
Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft nagelaten te motiveren waarin de door appellant aangehaalde gevallen verschillen van zijn situatie mist feitelijke grondslag nu de rechtbank gemotiveerd heeft geoordeeld dat in die gevallen het bestemmingsplan wel voorzag in de mogelijkheid van vestiging van een paardenpension.
2.4. De conclusie is dat het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.1. Het betoog van appellant dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat toepassing kan worden gegeven aan de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in de artikelen 17 en 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening betreft een herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken van voldoende objectieve feiten en omstandigheden op grond waarvan door het college de mogelijkheid van tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan moet worden aangenomen en dat het planologisch beleid van het college aan het verlenen van vrijstelling in de weg staat, zodat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Dit betoog faalt derhalve. Niet is gebleken dat de ruimtelijke ordening in het gebied door het college willekeurig wordt toegepast. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is gebleken dat handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de last onder dwangsom in redelijkheid kon worden opgelegd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006