ECLI:NL:RVS:2006:AZ3234

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601501/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • W. van den Brink
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor verbouwing jeugdhuis in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De voorzieningenrechter had op 4 januari 2006 een besluit van 18 oktober 2005 van het college, waarbij een bezwaar van een wederpartij tegen een verleende bouwvergunning ongegrond was verklaard, vernietigd. De bouwvergunning was verleend voor de verbouwing van een jeugdhuis aan de Sint Cornelisstraat 28a te Vortum-Mullem. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bouwvergunning in strijd was met het bestemmingsplan.

De Raad van State heeft op 29 november 2006 uitspraak gedaan in deze zaak. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat de bouwvergunning niet verleend had mogen worden. De Afdeling stelde vast dat het gebruik van het bouwwerk na de verbouwing geen horecadoeleinden zou betreffen, maar sociale en educatieve doeleinden. Dit gebruik viel niet onder de bestemming die in het bestemmingsplan was opgenomen. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter, maar verbeterde de gronden waarop deze rustte.

De Raad van State veroordeelde het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer in de proceskosten van de wederpartij, tot een bedrag van € 644,00, dat door de gemeente Boxmeer aan de appellant moest worden betaald. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 november 2006.

Uitspraak

200601501/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/4171 en AWB 05/4172 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 januari 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2005 heeft appellant aan de gemeente Boxmeer bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een jeugdhuis aan de Sint Cornelisstraat 28a te Vortum-Mullem, gemeente Boxmeer.
Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2006, verzonden op 18 januari 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 maart 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.P.L.M. van der Velden, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is daar gehoord [wederpartij], bijgestaan door mr. ing. A.N.M. van Bavel.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd indien de vergunning in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
2.2.    Het bouwplan voorziet in het gedeeltelijk veranderen van een sedert 15 jaar in een voormalig bankgebouw gevestigd jeugdhuis aan de Sint Cornelisstraat 28a te Vortum-Mullem.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vortum-Mullem" rust op de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Woningen, winkels en kleine plaatselijke verzorgende bedrijven toegestaan met bijbehorende erven".
Ingevolge artikel 10, lid A, onderdeel a, van de planvoorschriften mag de tot "Woningen, winkels en kleine plaatselijke verzorgende bedrijven toegestaan met bijbehorende erven" bestemde grond uitsluitend worden bebouwd met vrijstaande en dubbele eengezinshuizen, winkels, banken, horecabedrijven en werkplaatsen, met daarbij behorende bijgebouwen en aanbouwen, geen gebouwen zijnde.
2.3.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de bouwvergunning niet in strijd met de ter plaatse geldende bestemming is verleend, aangezien het jeugdhuis aangemerkt dient te worden als horecabedrijf, als bedoeld in artikel 10, lid A, onderdeel a, van de planvoorschriften. Daartoe voert hij aan dat de voorzieningenrechter, bij het ontbreken van een begripsbepaling voor het begrip "horecabedrijf" in het bestemmingsplan, ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij het begrip "horecabedrijf" uit de Drank- en Horecawet.
2.4.    Vast staat dat in het bestemmingsplan niet is gedefinieerd wat onder het begrip "horecabedrijf" moet worden verstaan. Anders dan de voorzieningenrechter, is de Afdeling van oordeel dat in dit geval geen aansluiting behoort te worden gezocht bij het begrip "horecabedrijf" uit de Drank- en Horecawet, aangezien deze wet tot doel heeft regels te stellen aan het verstrekken van alcoholhoudende drank. Aan de in die wet opgenomen begripsbepaling kan dan ook geen betekenis worden toegekend voor de uitleg van een term die met het oog op de ruimtelijke ordening in een bestemmingsplan is opgenomen.
Aangezien echter uit de aanvraag blijkt dat het gebruik van het bouwwerk na uitvoering van de werkzaamheden geen horecadoeleinden, maar sociale en educatieve doeleinden zal betreffen, de ter plaatse geldende bestemming dat gebruik niet toelaat en de voorzieningenrechter dit niet heeft onderkend, is de Afdeling van oordeel dat de voorzieningenrechter op onjuiste gronden tot de juiste conclusie is gekomen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat de bouwvergunning mitsdien niet verleend had mogen worden.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer in de door [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, het bedrag dient door de gemeente Boxmeer te worden betaald aan appellant.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin        w.g. Langeveld
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006
317-459.