ECLI:NL:RVS:2006:AZ3235

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601610/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursdwang bij achterstallig onderhoud aan woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg appellante had aangeschreven tot het opheffen van achterstallig onderhoud aan haar woning. Het college had op 30 december 2004 een besluit genomen waarin appellante werd aangemaand om de noodzakelijke voorzieningen te treffen. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 20 mei 2005. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 12 januari 2006, waartegen appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 1 november 2006 werd de zaak behandeld. Appellante voerde aan dat zij voldoende maatregelen had getroffen om te voldoen aan de eisen van de Woningwet en de bouwverordening. Echter, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat appellante niet voldoende had gedaan om het achterstallig onderhoud op te heffen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, gezien het algemeen belang dat gediend is met handhaving van wettelijke voorschriften.

De Afdeling concludeerde dat de door appellante aangevoerde bijzondere omstandigheden, zoals financiële onmacht en lichamelijke klachten, niet voldoende waren om van handhavend optreden af te zien. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200601610/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4411 van de rechtbank
's-Gravenhage van 12 januari 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) appellante onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven het achterstallig onderhoud aan haar woning aan de [locatie] te [plaats] op te heffen.
Bij besluit van 20 mei 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2006, verzonden op 16 januari 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2006, waar appellante in persoon en het college, vertegenwoordigd door C. Tefij en
H.H. van der Ster, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In het besluit van 20 mei 2005 heeft het college de op een dakkapel, tuin en glas-in-loodramen betrekking hebbende voorzieningen weergegeven die moeten worden getroffen om het achterstallig onderhoud op te heffen. De aanschrijving tot het treffen van de voorzieningen betreft, voor zover van belang, overtreding van artikel 14, eerste lid, van de Woningwet, artikelen 5.1.1 en 7.3.2 van de bouwverordening en artikel 3.24 van het Bouwbesluit 2003, voor de inhoud van welke voorschriften de Afdeling verwijst naar de aangevallen uitspraak van de rechtbank.
2.2.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar ten onrechte heeft aangeschreven tot het treffen van de voorzieningen. Zij voert daartoe aan dat aan de dakkapel afdoende voorzieningen zijn getroffen, dat de achtertuin geen overlast veroorzaakt omdat er geen overhangende takken meer zijn en dat de glas-in-loodramen door een door haar getroffen voorziening bij springen geen gevaar opleveren.
2.3.    Dit betoog faalt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellante niet danwel niet voldoende voorzieningen heeft getroffen om te voldoen aan de terzake geldende bepalingen. Zo is ook na de door appellante aan de dakkapel uitgevoerde herstelwerkzaamheden nog steeds sprake van onvoldoende wering van vocht van buiten, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat ook ten tijde van de beslissing op bezwaar nog steeds niet werd voldaan aan artikel 3.24 van het Bouwbesluit 2003. Verder miskent appellante dat het enkel verrichten van snoeiwerkzaamheden in de achtertuin onvoldoende is om te voldoen aan de artikelen 5.1.1 en 7.3.2 van de bouwverordening. Door de aanwezigheid van ongedierte en niet opgeruimd (afval)materiaal bleef, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, de staat van de achtertuin in strijd met die artikelen. Tenslotte staat vast dat de glas-in-loodramen nog steeds bol stonden, zodat ten tijde van de beslissing op bezwaar ook deze overtreding niet ongedaan was gemaakt. De door appellante getroffen voorziening, bestaande uit de plaatsing van een kast voor het raam, doet hieraan niet af.
Derhalve heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
2.4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich, naast hier niet aan de orde zijnde geval van concreet uitzicht op legalisatie, voordoen indien handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    In de door appellante aangevoerde bijzondere omstandigheden, te weten de gestelde financiële onmacht en lichamelijke klachten alsmede de noodzaak te voldoen aan een aanschrijving tot het treffen van voorzieningen aan de tweede woning van appellante, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het treffen van handhavingsmaatregelen jegens appellante zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college van handhavend optreden had moeten afzien.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006
163-530.