ECLI:NL:RVS:2006:AZ3236

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601616/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verbouwingsvergunning woonboot Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had op 10 juli 2001 geweigerd om vergunning te verlenen voor de verbouwing van een woonboot aan de Prinsengracht. De rechtbank had eerder, op 7 april 2004, het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en het besluit van 18 juli 2002 tot ongegrondverklaring van het bezwaar vernietigd. Het dagelijks bestuur had vervolgens op 17 november 2004 opnieuw de vergunning geweigerd, maar deze beslissing werd door de rechtbank op 25 januari 2006 wederom vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het welstandsadvies dat aan de weigering ten grondslag was gelegd, niet aan de vereisten voldeed omdat er geen kenbare welstandscriteria waren vastgesteld. Het dagelijks bestuur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het dagelijks bestuur niet opnieuw kon besluiten zonder dat er welstandscriteria waren vastgesteld, en dat het gezag van de eerdere rechterlijke uitspraak in deze procedure moest worden gerespecteerd. De Raad van State verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

200601616/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/6580 van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam geweigerd aan [wederpartij] vergunning te verlenen voor het verbouwen van de in de Prinsengracht tegenover nummer 12 gelegen woonboot […].
Bij uitspraak van 7 april 2004 heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het beroep van [wederpartij], gericht tegen het besluit van 18 juli 2002 tot ongegrondverklaring van het tegen voormeld besluit door hen gemaakte bezwaar, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar.
Bij besluit van 17 november 2004 heeft appellant, rechtsopvolger in deze van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant nogmaals een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van [wederpartij] met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 april 2006 hebben [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Jacobs, ambtenaar werkzaam bij de Dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam, en [wederpartij], beiden in persoon, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2.5, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater (hierna: de VHB) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonboot te verbouwen.
Ingevolge het vierde lid is artikel 2.2, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 2.2, derde lid, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders in het belang van ordening van het gebruik van water, de openbare orde, de veiligheid, het milieu en het stadsschoon de vergunning weigeren.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders een welstandcommissie instellen die hun adviseert inzake aanvragen voor een vergunning als bedoeld in de artikelen 2.4, 2.5, 2.9 en 2.10 dan wel in de artikelen 2.2 en 2.7.
Ingevolge artikel 2.11, derde lid, stellen burgemeester en wethouders bij het instellen van een commissie als bedoeld in het eerste lid nadere regels vast inzake de samenstelling en werkwijze van de commissie, alsmede de door de commissie te hanteren criteria bij het opstellen van het advies.
Gelet op de Verordening op de Stadsdelen 1994 van de gemeente Amsterdam moet in de plaats van "burgemeester en wethouders" zoals opgenomen in de hierboven aangehaalde artikelen van de VHB "het dagelijks bestuur" gelezen worden.
2.2.    De vergunning is gevraagd voor een tweetal in de romp van de woonboot reeds aangebrachte ramen.
Vaststaat dat appellant bij besluit, verzonden op 24 januari 2006, aan [wederpartij] alsnog vergunning heeft verleend voor de verbouwing van hun woonboot overeenkomstig het door hen ingediende nieuwe bouwplan. Anders dan [wederpartij] betogen heeft appellant nog belang bij een beoordeling van het hoger beroep reeds omdat ter zitting is komen vast te staan dat de ramen, in afwachting van de uitkomst van deze procedure, nog niet overeenkomstig de nieuwe vergunning zijn aangepast.
2.3.    Appellant heeft de oorspronkelijk gevraagde vergunning in het belang van het stadsschoon geweigerd en die weigering in bezwaar gehandhaafd, waarbij hij zich heeft gebaseerd op een advies van de welstandscommissie van 22 december 1999. Die beslissing op bezwaar van 18 juli 2002 is door de rechtbank vernietigd bij uitspraak van 7 april 2004. De rechtbank heeft daarin overwogen dat appellant, alvorens hij van zijn bevoegdheid tot het inwinnen van advies van de welstandscommissie gebruik kan maken, ingevolge artikel 2.11, derde lid, van de VHB criteria dient vast te stellen aan de hand waarvan de welstandscommissie tot haar advies moet komen. Aangezien de vastgestelde welstandscriteria volgens appellant slechts op woonvaartuigen en woonarken en niet op woonschepen als […] van toepassing zijn, heeft de rechtbank geconcludeerd dat appellant het welstandsadvies, bij gebreke van een kenbare toetsing aan welstandscriteria, niet aan het besluit van 18 juli 2002 ten grondslag had mogen leggen. Voor zover appellant zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de vastgestelde welstandscriteria wel op de aanvraag van toepassing waren, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat de welstandscommissie deze criteria daadwerkelijk aan haar advies ten grondslag heeft gelegd.
2.4.    Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld. In de beslissing op bezwaar van 17 november 2004 heeft appellant de weigering van de verbouwingsvergunning opnieuw gehandhaafd wegens strijd met het belang van het stadsschoon. Daarbij heeft appellant zich gebaseerd op een nader advies van de welstandscommissie van 1 november 2004, waarin deze heeft gesteld dat haar advies van 22 december 1999 nog steeds valide is, omdat de beoordeling destijds heeft plaatsgevonden op basis van het criterium stadsschoon uit artikel 2.2, derde lid, van de VHB. Appellant heeft voorts gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2004 in zaak no.
200303096/1, waarin de Afdeling heeft overwogen dat een aanvraag voor een verbouwingsvergunning aan dat criterium kan worden getoetst.
2.5.    Het besluit van 17 november 2004 is door de rechtbank in de aangevallen uitspraak vernietigd, waarbij de rechtbank nogmaals heeft overwogen dat appellant het welstandsadvies bij gebreke van een kenbare toetsing aan welstandscriteria, waartoe volgens de rechtbank ook het criterium van stadsschoon niet behoort, niet aan dit besluit ten grondslag had mogen leggen, zodat dit besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht een deugdelijke motivering ontbeert.
2.6.    Appellant bestrijdt dit oordeel tevergeefs. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 17 mei 2006 in zaak no.
200507265/1(JB 2006, 210) heeft het niet instellen van hoger beroep door een bestuursorgaan tegen een uitspraak van de rechtbank waarin zij hetgeen het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen, tot gevolg dat in het vervolg van de procedure  wordt uitgegaan van de juistheid van de aan de vernietiging ten grondslag gelegde overwegingen.
In de uitspraak van 7 april 2004 heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overwogen dat appellant het welstandsadvies niet aan het besluit van 18 juli 2002 ten grondslag had mogen leggen, omdat dit totstandgekomen was zonder dat er welstandscriteria als bedoeld in artikel 2.11, derde lid, van de VHB waren vastgesteld, waaraan de verbouwing kon worden getoetst. Nu appellant hiertegen geen hoger beroep heeft ingesteld, moet van de juistheid van dit oordeel worden uitgegaan en was er derhalve geen ruimte voor appellant om wederom zonder dat dergelijke welstandscriteria voor het onderhavige geval voorhanden waren, op basis van hetzelfde welstandsadvies een nieuw besluit op bezwaar te nemen met dezelfde strekking als dat van 18 juli 2002. Hetgeen de Afdeling in haar eerder aangehaalde uitspraak van 30 juni 2004 over toetsing aan het criterium stadsschoon heeft overwogen, kan er niet aan afdoen dat het gezag van de rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, vergt dat in het vervolg van de procedure wordt uitgegaan van de juistheid van hetgeen daarin is overwogen.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, aangezien aan de zijde van [wederpartij] geen sprake is geweest van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waar deze op rust.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak     w.g. Haverkamp
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006
306-384.