200604919/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/2209 en AWB 06/2210 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 14 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) geweigerd appellant vergunning te verlenen voor het innemen van een ligplaats met het [schip] aan de [locatie] te Amsterdam en hem onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om het schip binnen zes maanden na dagtekening van dit besluit uit de wateren van de gemeente Amsterdam te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 15 maart 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door E.P. Blaauw, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Weijenberg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder n, van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 (hierna: de VHB) wordt in deze verordening en de daarop rustende bepalingen onder binnenschip verstaan een schip, niet-zijnde een zeeschip, gebruikt en bestemd voor bedrijfsmatig goederenvervoer te water.
Ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder a, wordt in paragraaf 1 van hoofdstuk 2 van de VHB en de daarop rustende bepalingen onder woonboot verstaan een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren in het belang van ordening van het gebruik van het water, de openbare orde, de veiligheid, het milieu en het stadsschoon.
2.1.1. Bij de uitoefening van bovenvermelde bevoegdheid hanteert het college de beleidsregel "Regeling speciale ligplaatsvergunningen" (hierna: de Regeling).
Volgens artikel 3, eerste lid, van de Regeling kan aan de aanvrager slechts een speciale ligplaatsvergunning worden verleend indien:
a. naar het oordeel van burgemeester en wethouders genoegzaam is aangetoond dat hij uiterlijk vanaf de peildatum over de ononderbroken eigendom van de boot heeft beschikt;
b. naar het oordeel van burgemeester en wethouders genoegzaam is aangetoond dat hij de boot sedert de peildatum permanent in het beheersgebied heeft bewoond.
In artikel 12 is, voor zover thans van belang, bepaald dat in de gevallen waarin door deze regeling niet is voorzien, burgemeester en wethouders kunnen overgaan tot verlening van de speciale ligplaatsvergunning, indien de bijzondere omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven.
2.2. Aan de weigering vergunning te verlenen heeft het college in het besluit van 15 maart 2006 ten grondslag gelegd de overweging dat het schip op de peildatum - 31 juli 1995 - niet als woonboot was aan te merken, maar als binnenschip.
Nu in strijd met artikel 2.2, eerste lid, van de VHB met het schip ligplaats is ingenomen en geen ligplaatsvergunning wordt verleend, heeft het college tevens besloten tot toepassing van bestuursdwang.
Ten aanzien van de ligplaatsvergunning
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het schip op de peildatum een woonboot was. Twee reizen in augustus en september 1995 ontnemen volgens appellant aan het schip niet het karakter van woonboot.
2.3.1. De Regeling voorziet in een tijdelijke ligplaatsvergunning, speciaal en alleen voor de groep woonbootbewoners die tussen de gedoogronden (van 1984 en 1989) en 1 augustus 1995 ligplaats hebben gekozen of zijn gaan wonen op een illegale boot in het beheersgebied van de binnenstad en de Havenatlas. Uit de Regeling volgt dat een schip op de peildatum als woonboot moet zijn aan te merken.
2.3.2. Niet in geschil is dat het schip in het verleden is gebruikt voor bedrijfsmatig goederenvervoer te water en dat het daarvoor ook was bestemd. Het schip was aldus een binnenschip in de zin van de VHB.
In een brief van 16 augustus 2000, gericht aan het college, heeft appellant verklaard dat tussen 1989 en 2000 met het schip enkele vrachtreizen per jaar zijn gemaakt om het schip te financieren. In een e-mailbericht van 6 maart 2005, gericht aan de vertegenwoordiger van het college, heeft appellant verklaard dat voormelde brief geen aperte onwaarheden bevat. Voorts is er sprake van een charterovereenkomst voor een reis op 4 augustus 1995 en een charter met als afsluitdatum 21 september 1995.
Nu met het schip in augustus en september 1995 nog twee vrachtreizen zijn gemaakt, is in beginsel de conclusie gerechtvaardigd dat het schip op dat moment nog als een binnenschip moet worden aangemerkt. De voorzieningenrechter is terecht tot de slotsom gekomen dat appellant met hetgeen hij te dien aanzien heeft aangevoerd, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het schip op de peildatum reeds als woonboot was aan te merken.
Het betoog slaagt derhalve niet.
2.4. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat ligplaatsvergunning moest worden verleend, omdat het schip is ingetekend op de indelingskaart behorende bij het bestemmingsplan Westerdokseiland, slaagt evenmin. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat appellant hieraan niet het vertrouwen kan ontlenen dat hem vergunning wordt verleend. De VHB bevat zelfstandige weigeringsgronden zodat het feit dat de ligplaats in overeenstemming is met het bestemmingsplan niet maakt dat de ligplaatsvergunning moet worden verleend.
Ten aanzien van de bestuursdwang
2.5. Niet in geschil is dat het schip ten tijde van de onderhavige besluitvorming een woonboot was en dat appellant zonder vergunning met het schip ligplaats inneemt aan de [locatie] te Amsterdam. Appellant heeft derhalve gehandeld in strijd met artikel 2.2, eerste lid, van de VHB, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 4 oktober 2006 in zaak no.
200603734/1, leidt een beroep op het nieuwe bestemmingsplan Westerdokseiland, waarin is voorzien in ruimte om alle huidige bewoners van woonboten in de nieuwe situatie een ligplaats te geven, niet tot het oordeel dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Ten aanzien van die ligplaatsen geldt immers de voorwaarde van het hebben van een ligplaatsvergunning of het daarvoor in aanmerking komen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college gehouden was van handhavend optreden af te zien.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006