ECLI:NL:RVS:2006:AZ3262

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601890/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvoorschriften en dwangsommen in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schijndel. Het college had op 1 februari 2005 een dwangsom opgelegd aan appellant, waarbij deze werd gelast om binnen vier maanden diverse bouwwerken en voertuigen van een sloopbedrijf te verwijderen. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder, op 23 januari 2006, het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen de bouwwerken zonder bouwvergunning.

De Raad van State overwoog dat het college geen hoger beroep had ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, waardoor de juistheid van die uitspraak vaststond. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de bouwwerken zonder de vereiste bouwvergunning waren gerealiseerd, wat in strijd was met de Woningwet. De Raad benadrukte het algemeen belang van handhaving van bouwvoorschriften en dat bestuursorganen in principe van hun bevoegdheid tot handhaving gebruik moeten maken, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

De Raad van State concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college noopten om van handhaving af te zien. De argumenten van appellant, waaronder het vertrouwensbeginsel, werden verworpen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd in het openbaar gedaan.

Uitspraak

200601890/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/850 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 januari 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Schijndel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schijndel (hierna: het college), met toepassing van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals deze luidde vóór 1 juli 2005, appellant onder oplegging van een dwangsom gelast binnen vier maanden na verzending van dat besluit de diverse bij het sloopbedrijf geplaatste bouwwerken, zijnde een bedrijfsgebouw van 19 bij 15 meter, een overkapping van 15 bij 15 meter, alsmede diverse containers en buiten gebruik gestelde (motor)voertuigen en/of onderdelen daarvan, zoals deze als bestaande bebouwing op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) zijn weergegeven op de aan dat besluit gehechte tekening, te verwijderen.
Bij uitspraak van 23 januari 2006, verzonden op 27 januari 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, ingestelde beroep, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Hoekstra, advocaat te Breda, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Nu het college geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, moet worden uitgegaan van de juistheid van het uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 17 en 18 van die uitspraak, inhoudende dat de dwangsomaanschrijving slechts betrekking heeft op het zonder bouwvergunning realiseren van het bedrijfsgebouw, de overkapping en de opslagcontainers. Voor zover appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terzake van het rollend materieel en de handelsvoorraad bevoegd was handhavend op te treden, berust dit betoog dan ook op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak.
2.2.    Niet in geschil is dat het bedrijfsgebouw, de overkapping en de opslagcontainers zonder bouwvergunning zijn gerealiseerd. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat gehandeld is in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.1.    Van een schending van het vertrouwensbeginsel als door appellant aangevoerd is geen sprake. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De omstandigheid dat het college in reactie op een klacht van appellant heeft aangegeven dat diens bedrijf bij de vaststelling van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 1983" ten onrechte niet positief is bestemd, betekent, anders dan appellant betoogt, nog niet dat het college op grond daarvan gehouden zou zijn van handhaving ten aanzien van de bedrijfsbebouwing met een aard en omvang zoals die thans voorligt af te zien.
De door appellant overgelegde brief van het college van 8 september 1992 aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant had slechts betrekking op de principemedewerking aan het verlenen van een tijdelijke vrijstelling voor de toenmalige bedrijfsbebouwing van appellant in verband met een tijdelijke vergunning ingevolge de Afvalstoffenwet, welke tijdelijke vrijstelling uiteindelijk door het college is geweigerd. Een definitieve uitspraak omtrent de positieve bestemming van de autowrakkeninrichting werd in voornoemde brief door het college prematuur geacht. Daarbij is uitdrukkelijk aangegeven dat het college om die reden niet zou overgaan tot het verlenen van medewerking op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
In de door appellant overgelegde brieven van 18 mei 1998 en 1 december 1999 wordt slechts de bereidheid van het college uitgesproken om aan de hand van een gekwalificeerd bedrijfsplan reële uitbreidingsbehoeften mee te nemen in het nieuwe bestemmingsplan en de verwachting geuit dat bij een positieve bestemming met ruimere bouwmogelijkheden bouwvergunning kan worden verleend voor de op dat moment in aanbouw zijnde bedrijfsruimte. Daargelaten dat deze brieven geen betrekking hebben op alle thans voorliggende bouwwerken en het destijds door appellant overgelegde bedrijfsplan naar het oordeel van het college niet voldeed aan de daaraan gestelde voorwaarden, laat de bereidheid van het college reële uitbreidingsbehoeften mee te nemen in het nieuwe bestemmingsplan onverlet dat het college van gedeputeerde staten uiteindelijk in het bedrijfsplan geen aanleiding heeft gezien in dit geval van de in het streekplan geboden beperkte uitbreidingsruimte voor niet aan het buitengebied gebonden bedrijven af te wijken. Voornoemde brieven uit 1998 en 1999 noopten het college er dan ook niet toe van handhaving af te zien.
Dat, naar appellant betoogt, tijdens een eerdere zitting bij de rechtbank op 15 april 1996 namens het college zou zijn medegedeeld dat de gedane toezeggingen in het nieuwe bestemmingsplan kunnen worden verwerkt, is, zo blijkt uit de door appellant overgelegde pleitnota van het college, een citaat uit de namens appellant zelf ingediende nadere memorie en niet een door het college gedane toezegging.
Met hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van ontwikkelingen die na het besluit op bezwaar hebben plaatsgevonden kan de Afdeling geen rekening houden, nu de rechtmatigheid van een besluit dient te worden beoordeeld met inachtneming van de feiten en omstandigheden die zich ten tijde van het nemen van dat besluit voordeden.
2.2.2.    Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden behoorde af te zien. Het betoog faalt.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Boermans
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006
429-499.