200605037/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Maatschappij tot exploitatie van bungalows en recreatieoorden Mijbupark B.V.", gevestigd te Noordwijkerhout,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/2469 en 06/2473 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 juni 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk (hierna: het college) aan appellante sub 2 een vergunning voor het houden van een kampeerterrein aan de Langevelderlaan 43 te Noordwijk verleend.
Bij besluit van 8 maart 2006 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2006, verzonden op 19 juni 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 7 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2006, en appellante sub 2 bij brief van 19 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 2 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Daartoe op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld heeft [verzoeker] een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, en appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. D.G. Lasschuit, advocaat te Noordwijk, zijn verschenen. Voorts is daar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. E.C. van Lent, advocaat te Leiden, gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wor kan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, slechts worden verleend indien is voldaan of op redelijke wijze zal worden voldaan aan de regelen gesteld bij of krachtens deze wet.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Wor - voor zover hier van belang - kunnen burgemeester en wethouders in het belang van de orde, de rust, de veiligheid, de natuur- en landschapsbescherming, de bescherming van het milieu, de hygiëne en de gezondheid, alsmede overige onderwerpen betreffende het kamperen aan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, beperkingen of voorschriften verbinden.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit op de Openluchtrecreatie, voor zover hier van belang, kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden betreffende onder meer het gebruik en de inrichting van het kampeerterrein.
2.2. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het college door met toepassing van nieuw beleid voorschrift 6.3 van de vergunning, inhoudende dat rondom het hele kampeerterrein een visuele scheiding moet zijn aangebracht in de vorm van een het hele jaar groene randbeplanting van 1.80 meter hoog, ongewijzigd te laten geen recht heeft gedaan aan de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 mei 2005 en de Afdeling van 23 november 2005 en heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir en het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
2.3. Het college en appellante sub 2 voeren aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte en op onjuiste gronden tot deze overweging is gekomen. Zij betogen dat het opnemen van voorschrift 6.3 van de vergunning niet in strijd is met de onder 2.2. bedoelde uitspraken en dat het college een juiste belangenafweging heeft gemaakt.
2.4. Dit betoog slaagt. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 23 november 2005 heeft overwogen, moet er ingevolge de "Richtlijnen voor beheer en inrichting van vergunningsplichtige kampeerterreinen" in beginsel een randbeplanting van ten minste vijf meter breed rondom een kampeerterrein zijn, tenzij de situatie ter plaatse aanleiding geeft om hiervan af te wijken. Het feit dat een randbeplanting van 1.80 meter hoog ook een visuele afscheiding kan vormen, was naar het oordeel van de Afdeling geen omstandigheid die zo een afwijking rechtvaardigde. Voorts was niet gebleken dat het college op dit punt een belangenafweging had gemaakt.
In de beslissing op bezwaar van 8 maart 2006 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het belang van [verzoeker] bij een vijf meter brede groenstrook niet opweegt tegen de kosten en inspanningen van appellante sub 2 die gepaard zouden gaan met een voor de aanleg van de groenstrook noodzakelijke verlegging van de toegangsweg. Daarbij heeft het college de omstandigheden betrokken dat het deel van de toegangsweg dat het dichtst bij de erfgrens ligt wordt afgeschermd van de woning van [verzoeker] door de aanwezigheid ter plaatse van een stal van [verzoeker], dat de aanleg van een vijf meter brede groenstrook niet de door [verzoeker] gewenste vermindering van geluidsoverlast met zich brengt en dat verlegging van de toegangsweg om een vijf meter brede groenstrook mogelijk te maken de verplaatsing van een toiletgebouw of een nieuwe wegconstructie, verplaatsing van de toegangspoort, een nieuwe slootovergang en verlegging van kabels en leidingen vereist. Het college merkt verder op dat de woning van [verzoeker] de voormalige beheerderswoning betreft en dat in een dergelijke situatie niet is te voorkomen dat enige hinder wordt ondervonden van het verkeer op de toegangsweg. Deze omstandigheden in ogenschouw nemende heeft het college aan de belangen van appellante sub 2 een doorslaggevend gewicht kunnen toekennen en zich op het standpunt kunnen stellen dat een afwijking van het algemene beginsel, dat een groenstrook van vijf meter breed is vereist, in dit geval is gerechtvaardigd. Anders dan de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het college met de beslissing op bezwaar van 8 maart 2006 een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2005.
Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat de beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Afdeling het inleidende beroep van [verzoeker] alsnog ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 juni 2006 in zaak nos. AWB 06/2469 en 06/2473;
III. verklaart het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de gemeente Noordwijk aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006