ECLI:NL:RVS:2006:AZ3710

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608351/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van last onder dwangsom opgelegd aan compostbedrijf wegens overtreding geurgrenswaarde

Op 27 november 2006 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers bezwaar maakten tegen een last onder dwangsom die hen was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel. Deze last was het gevolg van het overtreden van een geurgrenswaarde die was vastgesteld in een vergunning krachtens de Hinderwet voor een compostbedrijf. De verzoekers, vertegenwoordigd door hun advocaat, stelden dat de Hinderwetvergunning niet meer geldig was, omdat er een revisievergunning was verleend. De Voorzitter oordeelde echter dat de Hinderwetvergunning nog steeds van toepassing was, omdat de revisievergunning niet in werking was getreden door het ontbreken van een bouwvergunning voor een nieuw tunnelgebouw.

De Voorzitter concludeerde dat de geurgrenswaarde niet werd nageleefd en dat handhaving noodzakelijk was om ernstige stankhinder bij omwonenden te voorkomen. Echter, gezien de omstandigheden en de tijd die nodig was om de overtreding te beëindigen, werd een voorlopige voorziening getroffen. De Voorzitter schorste de last onder dwangsom voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoeker sub 2] en stelde een begunstigingstermijn van zes weken in voor [verzoeker sub 1] om te voldoen aan de geurgrenswaarde. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de verzoekers.

De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van milieuvoorschriften en de noodzaak om bij overtredingen zorgvuldig te handelen, rekening houdend met de belangen van zowel de verzoekers als de omwonenden.

Uitspraak

200608351/1.
Datum uitspraak: 27 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekers],
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 16 november 2006 heeft verweerder aan verzoekers afzonderlijk een last onder dwangsom opgelegd vanwege het overtreden van een geurgrenswaarde uit een bij besluit van 8 maart 1994 krachtens de Hinderwet voor een compostbedrijf op het adres [locatie] te [plaats] verleende vergunning.
Tegen deze besluiten hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Bij brief van 17 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2006, hebben verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 november 2006 waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E. Broeren, advocaat te Breda, ing. B. Verhagen, ambtenaar van de gemeente, en [partijen] zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer is de drijver van de inrichting gehouden de aan de daarvoor verleende vergunning verbonden voorschriften na te leven. Ter zitting is gebleken dat enkel de [verzoeker sub 1] de inrichting drijft. Uitsluitend zij kan dus mogelijk de vergunningvoorschriften overtreden en worden gelast de vergunning na te leven. Gelet hierop dient het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoeker sub 2] te worden geschorst.
2.2.    Ten aanzien van de aan [verzoeker sub 1] opgelegde last overweegt de Voorzitter als volgt.
2.3.     De last is opgelegd vanwege overtreding van voorschrift 7.1 van de bij besluit van 8 maart 1994 krachtens de Hinderwet voor het compostbedrijf van [verzoeker sub 1] verleende vergunning (hierna: de Hinderwetvergunning). Daarin is, voor zover hier van belang, bepaald dat als gevolg van de opslag en bewerking van materiaal de geurconcentratie van 1 geureenheid per kubieke meter bij woningen en andere gevoelige objecten in woongebieden en de  bebouwde kom niet meer dan 2% van de tijd mag worden overschreden.
2.4.    Verzoekers betogen allereerst dat de Hinderwetvergunning niet meer geldt, omdat bij besluit van 22 oktober 1996 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer is verleend.
Verweerder wijst erop dat de in 1996 verleende vergunning onder meer betrekking heeft op het oprichten van een nieuw tunnelgebouw, waarvoor nog geen bouwvergunning is verleend. Dit is door verzoekers niet bestreden. Hiervan uitgaande is de in 1996 verleende vergunning ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in werking getreden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals bijvoorbeeld haar uitspraak van 30 juni 2004 in zaak no.
200307286/1(AB 2004, 320), volgt uit artikel 20.8 dat ook indien slechts voor een gedeelte van de inrichting een bouwvergunning nodig is, de milieuvergunning in het geheel niet in werking treedt wanneer die bouwvergunning niet is verleend.
De Voorzitter gaat er dan ook van uit dat voor de inrichting de Hinderwetvergunning geldt.
2.5.    Verzoekers betogen verder dat de in voorschrift 7.1 van de Hinderwetvergunning opgenomen geurgrenswaarde maar ten dele geldt, omdat in voorschrift 7.2 is bepaald dat bij het in de tunnels brengen van compost handelingen moeten worden verricht of nagelaten waardoor onaanvaardbare overlast wordt voorkomen. Voor een deel van de activiteiten binnen de inrichting bestaat volgens verzoekers dus een eigen, in voorschrift 7.2 opgenomen, normstelling.
Dit standpunt deelt de Voorzitter niet. Voorschrift 7.2 geeft naar zijn oordeel slechts een aanvullende gedragsnorm die niet afdoet aan de in voorschrift 7.1 voor alle opslag en bewerking van materialen in de inrichting gestelde geurgrenswaarde.
2.6.    Dat de geurgrenswaarde momenteel bij lange na niet wordt nageleefd is tussen partijen niet in geschil. Verzoekers hebben ter zitting aangegeven dat de grenswaarde onder de huidige omstandigheden pas kan worden nageleefd als de productie nagenoeg geheel wordt beëindigd.
De conclusie is dat is gehandeld in strijd met de Hinderwetvergunning, zodat verweerder ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.1.    Het is aannemelijk dat als gevolg van de huidige situatie ernstige stankhinder bij omwonenden wordt veroorzaakt en dat het naar de huidige stand van de kennis nog niet zeker is in welke vorm en onder welke (geur)voorschriften krachtens de Wet milieubeheer een nieuwe vergunning voor de inrichting zou kunnen worden verleend. Verweerder verlangt onder deze omstandigheden terecht dat de inrichting wordt gedreven in overeenstemming met de daarvoor thans geldende geurvoorschriften, waaronder de - overigens ook in de vergunning van 1996 opgenomen - geurgrenswaarde. In zoverre is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6.2.    Verweerder heeft bepaald dat binnen een termijn van zeven dagen na de verzenddatum van het besluit nog geen dwangsommen worden verbeurd. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat het mogelijk kan zijn binnen deze termijn de overtreding te beëindigen indien direct wordt gestopt met de inname van nieuwe grondstoffen. In die situatie zouden na zo'n zeven dagen alle grondstoffen zo ver verwerkt kunnen zijn dat deze naar het zogenoemde tunnelgebouw kunnen zijn overgebracht. In dat geval zou er slechts sprake zijn van een geringe geuremissie.
Uit onder meer het verhandelde ter zitting is de Voorzitter echter aannemelijk geworden dat de processtappen vanaf het moment van de aanvoer van grondstoffen tot het overbrengen van het materiaal naar het tunnelgebouw beduidend langer kunnen duren dan de door verweerder gegeven begunstigingstermijn van zeven dagen. Het staat daarom naar zijn oordeel niet vast dat [verzoeker sub 1] door redelijkerwijs van hem te verwachten maatregelen de overtreding binnen de begunstigingstermijn ongedaan kan maken. Hierin ziet hij aanleiding om ten aanzien van de gestelde begunstigingstermijn een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij betrekt de Voorzitter het volgende. Partijen zijn het erover eens dat voor een wezenlijke reductie van de geuremissie de toepassing van een biobed noodzakelijk is. Inmiddels is, zo is ter zitting gebleken, door verweerder een vergunning verleend voor een tijdelijk biobed en is rond 10 november 2006 met de aanleg daarvan begonnen. Verzoekers stellen dat het minimaal vier weken duurt om de aanleg af te ronden en twee weken om het biobed zijn werking te laten krijgen. Dit is door verweerder niet bestreden. Bij wijze van voorlopige voorziening zal de Voorzitter een begunstigingstermijn tot ruim zes weken na 10 november 2006 geven. Na die periode dient [verzoeker sub 1] te voldoen aan de geurgrenswaarde, zo nodig door minder te produceren.
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 16 november 2006 waarbij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "[verzoeker sub 2]" een last onder dwangsom is opgelegd;
II.    treft de voorlopige voorziening dat bij het niet voldoen aan de bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 16 november 2006 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "[verzoeker sub 1] opgelegde last, dwangsommen worden verbeurd met ingang van woensdag 27 december 2006;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.420,00 (zegge: veertienhonderdtwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Maasdriel aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Maasdriel aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen   w.g. Van der Zijpp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2006
262