200607653/1.
Datum uitspraak: 27 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam,
verweerder.
Bij besluit van 9 oktober 2006 heeft verweerder een verzoek van verzoekers om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewezen. Het verzoek heeft betrekking op overtreding van voorschrift 3.3.1 van de vergunning die bij besluit van 20 december 2005 krachtens de Wet milieubeheer is verleend aan [vergunninghoudster] voor het veranderen van haar inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 17 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2006, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 november 2006, waar verzoekers, van wie [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door mr. E. Schaap Enterman, en verweerder, vertegenwoordigd door G.J. Hartwig, ambtenaar van de gemeente, en mr. M.A.E. in 't Veld, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord [partij], in persoon, en [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en [adjunct-directeur].
2.1. Het verzoek van verzoekers van 7 september 2006 dat verweerder bij besluit van 9 oktober 2006 heeft afgewezen, heeft betrekking op het in strijd met vergunningvoorschrift 3.3.1 niet opgericht hebben van 33 meter hoge afvoerleidingen van verfafzuiginstallaties.
2.2. Verzoekers betogen dat verweerder het verzoek ten onrechte heeft afgewezen, nu in strijd met de verleende milieuvergunning de 33 meter hoge afvoerleidingen niet zijn opgericht en voorts de gedoogbeschikking waarin was geregeld dat vergunninghouder gebruik diende te maken van de bestaande koolstoffilters, per 1 september niet meer van kracht is. Tot slot stellen verzoekers dagelijks geurhinder van de inrichting te ondervinden.
2.2.1. Verweerder stelt in het besluit van 9 oktober 2006 dat hij voorschrift 3.3.1 niet zal handhaven, nu volgens hem uit geurberekeningen blijkt dat bij het correct naleven van gebruiks- en onderhoudsvoorschriften ook het enkele gebruik van koolstoffilters ertoe leidt dat geen geurhinder buiten de inrichting wordt ondervonden. Volgens verweerder is het gebruik van koolstoffilters in dit geval een vergunbare techniek.
Verder blijkt uit het besluit dat verweerder handhaving onevenredig acht, nu nog onderzocht wordt of het mogelijk is de bestaande installatie van koolstoffilters in stand te houden waardoor de bouw van de 33 meter hoge afvoerleidingen niet nodig zou zijn. De uitkomsten van dit onderzoek zijn volgens verweerder in december 2006 bekend.
2.2.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 3.3.1 moeten de uitmondingen van afvoerleidingen van verfafzuiginstallaties binnen een termijn van twee maanden na het van kracht worden van dit voorschrift ten minste 33 meter boven het maaiveld uitmonden.
2.2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het oprichten van de 33 meter hoge afvoerleidingen ten tijde van het besluit van 9 oktober 2006 nog immer niet was geschied en dat daarmee vergunningvoorschrift 3.3.1 werd overtreden. Verweerder was derhalve bevoegd om ter zake handhavend op te treden, doch heeft er van afgezien om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.5. De Voorzitter overweegt dat uit de considerans van het besluit van 20 december 2005 valt af te leiden dat enkel met 33 meter hoge afvoerleidingen, in combinatie met andere maatregelen, een acceptabel hinderniveau kan worden bereikt. Mede gelet op de lange voorgeschiedenis van de onderhavige inrichting op het punt van geurhinder die uiteindelijk tot het besluit van 20 december 2005 heeft geleid, valt niet in te zien waarom verweerder bij het besluit van 9 oktober 2006 op dit standpunt is teruggekomen. Voorts valt niet te begrijpen op welke geurberekeningen verweerder zich beroept in laatstgenoemd besluit. Tot slot zijn de overwegingen van dit besluit innerlijk tegenstrijdig, voor zover daarin tot uitdrukking is gebracht dat enerzijds verweerder van oordeel is dat het enkele gebruik van koolstoffilters in dit geval een vergunbare techniek is, maar anderzijds nog onderzoek plaatsvindt om te bezien of 33 meter hoge afvoerleidingen nodig zijn.
Nu gezien het vorenstaande niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving, heeft verweerder het verzoek van verzoekers ten onrechte afgewezen.
2.2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de voorlopige voorziening te treffen dat het besluit van 9 oktober 2006 wordt geschorst. Voor een verdergaande voorziening ziet de Voorzitter, gelet op de betrokken belangen, evenwel geen aanleiding. Daarvoor is van belang dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat hij zich inmiddels op het standpunt stelt dat de 33 meter hoge afvoerleidingen dienen te worden opgericht en dat [vergunninghoudster] ter zitting heeft verklaard dat deze afvoerleidingen binnen drie weken na deze zitting zullen zijn opgericht en in gebruik genomen. Voorts heeft [vergunninghoudster] verklaard dat de bestaande koolstoffilters in de tussentijd in werking zullen blijven en op hun goede werking zullen worden gecontroleerd.
2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam van 9 oktober 2006, kenmerk 06UIT02872;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schiedam tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Schiedam aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Schiedam aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2006