ECLI:NL:RVS:2006:AZ3712

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607821/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • R.I.Y. Lap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake geurhinder door afvalwaterzuiveringsinstallatie in Harnaschpolder te Den Hoorn

Op 5 oktober 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland een verzoek van verzoekers om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van een afvalwaterzuiveringsinstallatie in de Harnaschpolder te Den Hoorn afgewezen. Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. Dit verzoek is ter zitting behandeld op 21 november 2006, waarbij verzoekers vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden en de verweerder door ambtenaren van de provincie. Ook de besloten vennootschap Delfluent B.V. was als partij aanwezig.

De zaak draait om geurhinder die volgens verzoekers wordt veroorzaakt door de in gebruik genomen afvalwaterzuiveringsinstallatie. Verweerder heeft het verzoek afgewezen, stellende dat er geen overtredingen zijn geconstateerd van de vergunningseisen. Verzoekers betwisten dit en stellen dat verweerder ten onrechte aanneemt dat geurhinder in de opstartfase is toegestaan. De Voorzitter van de Raad van State oordeelt dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd dat de geurvoorschriften niet zijn overtreden. De Voorzitter wijst op de noodzaak van een deugdelijke motivering en concludeert dat het besluit van verweerder in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht.

De Voorzitter besluit daarom om het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland te schorsen en gelast dat de provincie het griffierecht aan verzoekers vergoedt. Deze uitspraak is gedaan in het openbaar op 27 november 2006.

Uitspraak

200607821/1.
Datum uitspraak: 27 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2006 heeft verweerder een verzoek van verzoekers om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van een afvalwaterzuiveringsinstallatie in de Harnaschpolder te Den Hoorn afgewezen.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 19 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2006, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 november 2006, waar verzoekers, van wie [gemachtigden] in persoon en bijgestaan door ir. M. Beterams, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.F.C. Kisters en R.A.J. Bontje, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Delfluent B.V. (hierna: Delfluent), vertegenwoordigd door mr. W.G.B. van de Ven, advocaat te Amsterdam, en D. Spinder,
ing. E.A. Bach en ing. T.R. Stam.
2.    Overwegingen
2.1.    Het verzoek waarop verweerder bij besluit van 5 oktober 2006  afwijzend heeft beslist, heeft betrekking op geurhinder die volgens verzoekers wordt veroorzaakt door het in gebruik nemen van de door Delfluent geëxploiteerde afvalwaterzuiveringsinstallatie in de Harnaschpolder te Den Hoorn. Verweerder heeft het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewezen, omdat volgens hem geen overtredingen zijn geconstateerd van de voorschriften die zijn verbonden aan de bij besluit van 15 augustus 2000 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor de onderhavige inrichting.
2.2.    Verzoekers stellen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het veroorzaken van geurhinder is toegestaan in de opstartfase van de inrichting.
2.2.1.    In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de nabezinktanks die niet zijn afgedekt en die zich in de opstartfase vullen met nog niet geheel gezuiverd proceswater uit het biologisch proces, voor geuroverlast kunnen zorgen. Voorts stelt hij dat het enige tijd duurt voordat de in de inrichting aanwezige lavafilters optimaal functioneren, doch dat voorschrift 8.C.2.1, vierde lid, van de vergunning van 15 augustus 2000 voorschrijft dat het rendement van de lavafilters binnen zes maanden na inwerkingtreding van de inrichting 95% moet bedragen. Ingevolge dit voorschrift is het volgens verweerder toegestaan dat in de opstartfase enige geurhinder optreedt.
2.2.2.    Voorschrift 8.C.2.1, vierde lid, van de vergunning van 15 augustus 2000 luidt als volgt: "Het rendement van de lavafilters moet 95% bedragen. Controle en bewaking van dit rendement dient binnen zes maanden na inwerkingtreding van de inrichting plaats te vinden. Hierna dient de rendementscontrole jaarlijks plaats te vinden en gerapporteerd te worden aan ons College, vóór 1 april van het betreffende kalenderjaar."
2.2.3.    Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de onderhavige inrichting in fasen in werking wordt gebracht. Op 6 september 2006 is de eerste lijn in werking gebracht en op 31 oktober de tweede. Hierbij zijn telkens twee niet afgedekte nabezinkbassins in werking gebracht. Volgens verweerder en Delfluent zou geurhinder kunnen optreden door de omstandigheid dat deze niet afgedekte nabezinkbassins worden gevuld met water dat vanwege de opstartfase van het biologisch proces nog niet geheel zuiver is. De belangrijkste oorzaak voor geurhinder in de opstartfase is volgens hen evenwel gelegen in de omstandigheid dat de in de inrichting aanwezige lavafilters eerst enige tijd na hun ingebruikname optimaal kunnen functioneren, waardoor in de opstartfase mogelijkerwijs meer geur wordt geëmitteerd dan wanneer deze filters na verloop van ten hoogste enkele maanden hun optimale werking hebben en geen geurhinder meer zal optreden.
2.2.4.    Verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat zij haar stelling dat in de opstartfase enige geurhinder mag optreden, enkel heeft gebaseerd op voorschrift 8.C.2.1, vierde lid, tweede volzin, van de vergunning van 15 augustus 2000. De Voorzitter is evenwel van oordeel dat hieruit niet voortvloeit dat het rendement van de lavafilters bij ingebruikname van de inrichting lager mag zijn dan 95%. In de bedoelde tweede volzin staat immers enkel dat controle en bewaking van het rendement binnen een termijn van zes maanden dienen plaats te vinden. Over het rendement zelf wordt in deze volzin niet gesproken; dat rendement dient ingevolge de eerste volzin 95% te bedragen. Verweerder heeft voorts niet deugdelijk gemotiveerd hoe haar stelling zich verhoudt tot voorschrift C.2.2, tweede lid, waarin een geurimmissiewaarde van 1 ge/m3 als 98-percentiel is voorgeschreven op een aantal referentiepunten, zonder dat daarbij is bepaald dat die geurimmissiewaarde niet geldt in de fase dat de inrichting wordt opgestart. Onduidelijk is of dit voorschrift al dan niet wordt overtreden door de omstandigheid dat in de opstartfase meer geur wordt geëmitteerd dan wanneer de inrichting enige tijd in werking zal zijn en de lavafilters optimaal functioneren.
2.2.5.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat geen van de aan de vergunning van 15 augustus 2000 verbonden geurvoorschriften is overtreden. Het besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.3.    Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 5 oktober 2005, kenmerk DGWM/2006/13952;
II.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll      w.g. Lap
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2006
288