ECLI:NL:RVS:2006:AZ3718

Raad van State

Datum uitspraak
6 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600364/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toewijzing broeikasgasemissierechten op basis van Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 6 december 2006 uitspraak gedaan over het beroep van een appellante tegen de weigering van verweerders om broeikasgasemissierechten toe te wijzen voor de planperiode 2005 tot en met 2007. De weigering was gebaseerd op een besluit van 5 december 2005, waarin verweerders, de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Economische Zaken, het verzoek van appellante afwezen. Appellante stelde dat haar inrichting voldeed aan de criteria van de Wet milieubeheer en dat verweerders onterecht de toewijzing van emissierechten hadden beperkt tot bepaalde categorieën van inrichtingen. Ze voerde aan dat de inrichting niet in het nationale toewijzingsplan was opgenomen, ondanks dat deze wel onder de reikwijdte van de richtlijn viel.

De Raad van State overwoog dat appellante niet had voldaan aan de voorwaarden die in het nationale toewijzingsplan waren opgenomen. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de beroepsgrond van appellante, dat haar inrichting voldeed aan de relevante wetgeving, niet opging, omdat de inrichting niet na de referentiejaren 2001 en 2002 was opgestart of uitgebreid. De Raad concludeerde dat de weigering om broeikasgasemissierechten toe te wijzen terecht was, omdat de inrichting niet voldeed aan de criteria die in het nationale toewijzingsplan waren vastgesteld. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor inrichtingen om aan specifieke criteria te voldoen om in aanmerking te komen voor toewijzing van broeikasgasemissierechten, en bevestigt de bevoegdheid van de overheid om beperkingen op te leggen aan de toewijzing van deze rechten op basis van de Wet milieubeheer.

Uitspraak

200600364/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Economische Zaken,
verweerders.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2005 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer het verzoek van appellante om toewijzing van broeikasgasemissierechten voor de planperiode 2005 tot en met 2007 afgewezen.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 februari 2006.
Bij brief van 6 april 2006 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2006, waar appellante vertegenwoordigd door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. P.C. Cup, ambtenaar bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Artikel XI, eerste lid, aanhef en onder b, van de Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten bepaalt dat geen beroep als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid (oud), van de Wet milieubeheer tegen een besluit als het onderhavige kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:13 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht naar voren heeft gebracht.
Anders dan verweerders stellen vindt de beroepsgrond dat de inrichting voldoet aan artikel 16.25, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer een grondslag in de naar voren gebrachte zienswijze. In zoverre is er geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
2.2.    Appellante meent dat haar verzoek van 21 juni 2005 ten onrechte niet is gehonoreerd.
Zij betoogt dat haar inrichting voldoet aan artikel 16.25, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en dat verweerders niet bevoegd waren om in het nationaal toewijzingsplan de categorie van inrichtingen die aanspraak kunnen maken op toewijzing van broeikasgasemissierechten te beperken.
Voorts hebben volgens haar verweerders onzorgvuldig gehandeld door thans te stellen dat de inrichting wel onder het systeem van handel in broeikasgasemissierechten valt, terwijl zij eerder besloten hadden de inrichting vanwege de beperkte omvang en uitstoot niet in het nationaal toewijzingsbesluit van 21 oktober 2004 op te nemen. Dat haar geen broeikasgasemissierechten zijn toegekend acht appellante in strijd met Richtlijn 2003/87/EG van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten (Pb L275/32, 25 oktober 2003; hierna: de Richtlijn). Zij wijst daarbij eveneens op het beginsel van gemeenschapstrouw, op grond waarvan volgens haar verweerders gehouden zijn terug te komen van het nationaal toewijzingsbesluit, ook indien dat besluit voor rechtens onaantastbaar moet worden gehouden.
Tot slot voert appellante aan dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu verweerders bij besluit van 13 oktober 2005 voor een inrichting die niet voldeed aan artikel 16.25, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer broeikasgasemissierechten hebben toegekend.
2.2.1.    Verweerders stellen zich op het standpunt dat het verzoek terecht is afgewezen, omdat niet voldaan wordt aan de daarvoor geldende criteria. Volgens hen houdt het voldoen aan artikel 16.25, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer geen garantie in voor toewijzing van broeikasgasemissierechten en brengt het nationaal toewijzingsplan daarop geen beperking aan.
Zij wijzen erop dat appellante beroep had kunnen instellen tegen het nationaal toewijzingsbesluit en een zogenaamde opt-out kan aanvragen. Naar de mening van verweerders kan appellante evenmin een aanspraak op toewijzing ontlenen aan de Richtlijn, nu daarin volgens hen enkel is voorgeschreven dat het nationaal toewijzingsplan bepaalt op welke wijze broeikasgasemissierechten worden verkregen. Verder is volgens hen niet gebleken dat de Richtlijn onjuist is geïmplementeerd.
Naar de mening van verweerder gaat het beroep op hun besluit van 13 oktober 2005 niet op, omdat voor de inrichting waarop dat besluit betrekking heeft slechts broeikasgasemissierechten zijn toegewezen voor activiteiten die in 2005 waren opgestart.
2.2.2.    Ingevolge artikel 16.32, eerste lid, van de Wet milieubeheer is dit artikel van toepassing indien in het nationale toewijzingsplan broeikasgasemissierechten beschikbaar worden gehouden voor toewijzing voor inrichtingen als bedoeld in artikel 16.25, tweede lid, aanhef en onder a.
Ingevolge artikel 16.25, tweede lid, aanhef en onder a, kan het nationale toewijzingsplan tevens een aanduiding bevatten van het gedeelte van het totale aantal broeikasgasemissierechten, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, dat beschikbaar wordt gehouden om te kunnen worden toegewezen voor een of meer daarbij aangegeven categorieën van inrichtingen waarvoor een vergunning is vereist krachtens artikel 16.5, eerste lid, aanhef en onder a of b, indien deze vergunning nog niet is verleend op het moment dat het plan overeenkomstig artikel 9, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen is toegezonden.
Ingevolge artikel 16.32, derde lid, wordt bij het nemen van een besluit krachtens het tweede lid het geldende nationale toewijzingsplan, voor zover het betreft het in artikel 16.25, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde onderdeel, alsmede het geldende nationale toewijzingsbesluit, voor zover het betreft het in artikel 16.29, eerste lid, aanhef en onder d, bedoelde onderdeel in acht genomen.
Ingevolge artikel 16.32, vijfde lid, aanhef en onder c, kan een verzoek om toewijzing van broeikasgasemissierechten als bedoeld in het eerste lid worden afgewezen indien niet is voldaan aan de eisen die overeenkomstig artikel 16.25, eerste lid, aanhef en onder b, in het geldende nationale toewijzingsplan zijn opgenomen met betrekking tot de toewijzing van broeikasgasemissierechten voor inrichtingen als bedoeld in artikel 16.25, tweede lid, aanhef en onder a.
2.2.3.    Het geldende nationale toewijzingsplan bevat een aanduiding van het gedeelte van het totale aantal broeikasgasemissierechten voor de planperiode 2005 tot en met 2007 dat beschikbaar wordt gehouden om toe te wijzen voor inrichtingen als bedoeld in artikel 16.25, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. De categorieën van inrichtingen die daarvoor in aanmerking komen, worden in het nationale toewijzingsplan omschreven als de inrichtingen die activiteiten uitvoeren die onder de werkingssfeer van de Richtlijn vallen en die hun activiteiten (zijn) gaan uitvoeren of (zijn) gaan uitbreiden na de referentiejaren 2001 en 2002 waarin de historische emissies zijn bepaald.
2.2.4.    Niet in geschil is dat de inrichting van appellante niet pas na de referentiejaren 2001 en 2002 is opgestart of uitgebreid. Hieruit volgt dat de inrichting niet behoort tot een in het nationale toewijzingsplan aangegeven categorie van inrichtingen als bedoeld in rechtsoverweging 2.2.3., zodat zij geen inrichting is als bedoeld in artikel 16.25, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
Anders dan appellante betoogt, mocht bij het nationale toewijzingsplan een begrenzing van inrichtingen worden aangebracht, omdat artikel 16.25, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voor de aanduiding van de onder de reikwijdte van die bepaling vallende categorieën van inrichtingen naar het nationale toewijzingsplan verwijst.
Het bestreden besluit houdt niet mede de weigering in om terug te komen van het nationale toewijzingsbesluit. De onderhavige aanvraag omvat ook niet mede een daartoe strekkend verzoek. Gelet hierop kan de omstandigheid dat de inrichting van appellante, zoals door verweerders ter zitting is erkend, achteraf bezien in het nationale toewijzingsbesluit opgenomen had moeten worden, en hetgeen appellante in dat verband omtrent de Richtlijn in samenhang met het beginsel van gemeenschapstrouw heeft aangevoerd, niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens, omdat verweerders aannemelijk hebben gemaakt dat geen sprake is van gelijke gevallen.
2.3.    Het beroep is ongegrond.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Van der Heijde
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006
349.