200604180/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/1351 van de rechtbank Utrecht van 20 april 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Loenen.
Bij besluit van 9 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loenen (hierna: het college ) geweigerd aan appellant een ontheffing te verlenen voor het met een recreatieschip innemen van een ligplaats in de Vecht. Tevens heeft het college appellant een termijn van drie maanden gegeven om zijn schip van de ligplaats te verwijderen en gesteld dat als niet aan deze eis wordt voldaan tot handhaving zal worden overgegaan.
Bij besluit van 18 april 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, in zoverre dat de termijn waarbinnen appellant zijn schip van de ligplaats moet hebben verwijderd, wordt verlengd van drie maanden tot twee jaar, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2006, verzonden op 26 april 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door [dochter] van appellant, bijgestaan door [voormalig voorzitter] van de landelijke werkgroep "Havens en Ligplaatsen" en het college, vertegenwoordigd door M. Leurs-van Dommelen, werkzaam bij de gemeente Loenen, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge artikel 3.4.1, eerste lid van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Loenen (hierna: de APV) is het verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen:
a. buiten de door burgemeester en wethouders aangewezen gedeelten van openbaar water;
b. in oevergewas of aan bomen of struiken.
Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met, dan wel voor een vaartuig:
a. nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, brandveiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;
b. beperkingen stellen naar soort, afmetingen en aantal vaartuigen.
In de op artikel 3.4.1 van de APV gebaseerde "Nadere eisen innemen ligplaats met vaartuigen" zoals nader aangevuld bij besluit van 12 juli 2004, gepubliceerd op 27 juli 2004 (hierna: het aanwijzingsbesluit) hebben burgemeester en wethouders besloten dat, voor zover van belang:
2. Ligplaats innemen met een recreatievaartuig uitsluitend is toegestaan binnen de zones welke op de bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte kaarten staat aangegeven.
3. Het gestelde onder 2 van dit besluit geldt niet voor recreatievaartuigen met een lengte van maximaal 12 meter die aan of bij een woonschip of aan of bij een woning behorende (over)tuin zijn afgemeerd, met dien verstande dat per woonschip respectievelijk woning maximaal één recreatievaartuig is toegestaan, roeiboten en kano's daarbij buiten beschouwing gelaten.
De eigenaar van het recreatievaartuig moet ook eigenaar zijn van de woonboot en/of de bij de woning behorende (over)tuin.
5. Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen van het onder 2 en 3 bepaalde ontheffing verlenen, echter slechts na overleg met de waterbeheerder.
2.2. Appellant is eigenaar van het [klipperschip] uit 1904, welk schip een lengte heeft van 20,86 meter. Hij heeft zijn schip sinds 1995 afgemeerd aan de [locatie] te [plaats]. De eigenaar van dit perceel heeft geen bezwaar tegen het innemen van de ligplaats. Na publicatie, op 27 juli 2004, van het besluit van 12 juli 2004 tot aanvulling van het aanwijzingsbesluit, heeft appellant het college verzocht om zijn standpunt met betrekking tot de maximale lengte van schepen die ligplaats mogen innemen in de Vecht, te herzien. Hij heeft tevens verzocht om een ontheffing van de eis dat de eigenaar van het recreatievaartuig tevens de eigenaar moet zijn van de grond waaraan het vaartuig is afgemeerd.
2.3. Het college heeft zich in het primaire besluit en de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat de maximale lengte geen nieuwe eis is die aan het afmeren van schepen is verbonden en dat, nu appellant van aanvang af in strijd met deze eis heeft gehandeld, er geen grond is om voor hem een uitzondering te maken op de nieuwe eis dat appellant tevens eigenaar moet zijn van de grond waaraan het schip is afgemeerd. Voorts heeft het college aangegeven dat geen sprake is van dermate bijzondere omstandigheden dat ontheffing verleend zou moeten worden.
2.4. De rechtbank heeft overwogen het beleid van het college met betrekking tot het afmeren van schepen, waarbij recreatievaartuigen langer dan twaalf meter zonder uitzondering niet wordt toegestaan, niet onredelijk te achten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in redelijkheid conform dit beleid gehandeld en daarbij het standpunt kunnen innemen dat het monumentale karakter van het schip van appellant geen zodanig bijzondere omstandigheid is, dat om die reden van het beleid moet worden afgezien.
2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat het college uitdrukkelijk de bevoegdheid heeft om in bijzondere gevallen af te wijken van het verbod ligplaats in te nemen met een vaartuig met een lengte van meer dan 12 meter en dat het college ten aanzien van die bevoegdheid geen nadere invulling - door het opstellen van beleidsregels - heeft gegeven. De gegeven motivering is daarom ontoereikend, aldus appellant.
2.6. Dit betoog slaagt. Gelet op artikel 4:82 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dient het college in de beslissing op bezwaar te motiveren waarom het zijn standpunt handhaaft dat in dit geval van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt wordt. Het college heeft in het besluit van 18 april 2005 echter volstaan met te verwijzen naar zijn in het primaire besluit neergelegde standpunt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, die het verlenen van een ontheffing rechtvaardigen. Daarmee heeft het college niet duidelijk gemaakt in welke omstandigheden ontheffingverlening mogelijk is en om welke reden het geval van appellant daar niet onder valt. Het besluit op het bezwaar lijdt derhalve aan een motiveringsgebrek, hetgeen door de rechtbank ten onrechte niet is onderkend.
2.6.1. Ter zitting heeft het college desgevraagd uiteengezet dat telkens per geval wordt bekeken of ontheffing wordt verleend. Volgens het college kan de aard en het karakter van het schip, in dit geval een historisch vaartuig, geen reden zijn voor verlening van ontheffing en kan hierop, gelet op het gevaar voor precedentwerking, in dit geval geen uitzondering worden gemaakt. Ontheffing kan alleen worden verleend ten behoeve van de belangen die de wettelijke bepalingen beogen te dienen - het voorkomen van een wildgroei aan afgemeerde schepen in de Vecht - en dat is volgens het college alleen het geval bij kleine afwijkingen van de maatvoering of wanneer sprake is van een tijdelijke situatie.
Ook deze uiteenzetting kan niet als een toereikende en deugdelijke motivering worden beschouwd. Appellant heeft in hoger beroep uitvoerig betoogd dat de gestelde vrees voor precedentwerking niet terecht is omdat van zijn historische schip er nog slechts enkele bestaan en het bovendien het enige schip is in Loenen met de status van rijksmonument. Dit betoog is door het college niet weersproken. Evenmin heeft het college duidelijk kunnen maken waarom het bestaan van een geringe afwijking in de maatvoering wel een bijzondere omstandigheid oplevert die tot het verlenen van ontheffing aanleiding geeft, zonder dat het argument van de precedentwerking en het belang van het voorkomen van een wildgroei aan afgemeerde recreatieschepen zich daartegen verzetten.
Tenslotte heeft het college evenmin toegelicht om welke reden het blijft bij zijn weigering ontheffing te verlenen van de aan het slot van punt 3 van het aanwijzingsbesluit gestelde eis van eigendom van de grond. Deze eis is volgens het college gesteld om te voorkomen dat meer dan één schip per aan het water grenzende tuin wordt afgemeerd. Nu in dit geval niet in geschil is dat alleen het vaartuig van appellant naast de tuin is afgemeerd en voorts vaststaat dat de eigenaar van de tuin zich daartegen niet verzet, had het college moeten motiveren om welke reden in dit geval van deze eis geen ontheffing kon worden verleend.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 april 2005, dat in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 april 2006 in zaak no. SBR 05/1351;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Loenen van 18 april 2005, kenmerk Staf/ABJ/3982/04;
V. gelast dat gemeente Loenen aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 349,00 (zegge: driehonderd negenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006