200603581/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland,
verweerder.
Bij besluit van 28 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een schapenmelkerij alsmede een bovengrondse opslag van dieselolie gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 4 april 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 juni 2006.
Bij brief van 25 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen verzonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2006, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. R. Reinsma, advocaat te Sneek, en verweerder, vertegenwoordigd door M. Zuijderduijn, medewerker van milieuadviesbureau "Milcura Overheidsadvisering B.V." en J. Popping, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Dit artikel moet, gezien de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29421, nr. 3, blz. 5 e.v. en nr. 11), aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten over een onderdeel geen zienswijze naar voren te hebben gebracht.
Aan een besluit inzake een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer ligt een aantal beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen, zoals geluidemissie en geuremissie, ten grondslag. Deze beslissingen kunnen naar het oordeel van de Afdeling als onderdelen in vorenbedoelde zin van dat besluit worden beschouwd. Gelet hierop en gezien de weergegeven uitleg van artikel 6:13, kunnen in beroep in beginsel slechts categorieën milieugevolgen aan de orde worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht.
Appellanten hebben tegen het ontwerpbesluit onder meer zienswijzen naar voren gebracht over stofhinder, brandgevaar, trillinghinder en de gevoeligheid van palingen voor ziekten. De beroepsgronden dat niet duidelijk is of de opslag en verwerking van riet is vergund, dat daaromtrent voorschriften ontbreken en dat voorschrift 1.4 niet toereikend is, hebben eveneens (mede) betrekking op voornoemde categorieën milieugevolgen Gelet hierop is er - anders dan verweerder stelt - geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op deze punten.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning heeft onder meer betrekking op het houden van 600 schapen inclusief lammeren tot 45 kg.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Appellanten zijn beducht voor trillinghinder als gevolg van het in werking zijn van de onderhavige inrichting, waaronder de aan- en afvoerbewegingen van vrachtwagens.
Zij betogen dat verweerder bij het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke gevoeligheid van paling voor trillingen en ten onrechte de palingkwekerij, die appellanten exploiteren, niet als trillinggevoelig object heeft aangemerkt. Hiertoe voeren zij aan dat uit onderzoek van Total Technical Solutions (hierna: TTS) blijkt dat paling stopt met de opname van voedsel indien deze wordt blootgesteld aan bepaalde trillingen. Indien de paling stopt met het opnemen van voedsel zal deze niet langer groeien hetgeen inkomensschade met zich brengt, aldus appellanten.
Appellanten betogen voorts dat verweerder een onjuiste invulling geeft aan het begrip trilling, omdat daarin alleen trilling door de lucht zou worden begrepen en niet trilling door de bodem.
Wat betreft het verkeer van en naar de inrichting stellen appellanten dat dit ter plaatse van hun woning niet in het heersende verkeersbeeld is opgenomen. Hiertoe voeren zij aan dat het een smalle weg betreft waar nu weinig verkeer over gaat. Hierdoor is het verkeer van en naar de inrichting volgens hen pas op de hoofdweg in het heersende verkeersbeeld opgenomen.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van trillinghinder veroorzaakt door het in werking zijn van de inrichting aansluiting gezocht bij de waarden zoals die zijn vermeld bij gebiedstype 2 van tabel 8 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Verweerder stelt zich op het standpunt dat een palingkwekerij, gelet op de Handreiking, niet als geluidgevoelig dan wel trillinggevoelig object kan worden aangemerkt. Voorts heeft verweerder gesteld dat aan de waarden vermeld bij gebiedstype 2 van tabel 8 van de Handreiking kan worden voldaan.
Wat betreft de transportbewegingen betoogt verweerder dat ter plaatse van de woning van appellanten het verkeer van en naar de inrichting is opgenomen in het heersende verkeersbeeld, zodat eventuele trillinghinder niet meer aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 december 2001 in zaak no. 200005338/1 (aangehecht) is het hanteren van de normen die ingevolge tabel 8 van de Handreiking bij de in die tabel vermelde gebiedstypen 1, 2 en 3 horen, niet in strijd met het recht te achten. Hiermee geeft verweerder dan ook geen onjuiste invulling aan het begrip trilling. Voorts is niet in geschil dat het gekozen gebiedstype 2 overeenkomt met de aard van de omgeving van de inrichting, te weten woningen in landelijk gebied met veel agrarische activiteiten.
Daargelaten de vraag of de palingkwekerij als trillinggevoelig object moet worden beschouwd, is naar het oordeel van de Afdeling voldoende aannemelijk gemaakt dat wat betreft trilling aan de door verweerder tot uitgangspunt genomen waarden uit de Handreiking kan worden voldaan. Verder overweegt de Afdeling dat het aspect trillinghinder slechts bij het belang van de bescherming van het milieu kan worden betrokken, voor zover er geen sprake is van bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de aard en omvang van de inrichting. Met de bijzondere gevoeligheid van palingen ten aanzien van trillingen kan in het kader van de Wet milieubeheer dan ook geen rekening worden gehouden.
De gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar de inrichting worden niet aan de inrichting toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Dit is het geval indien dit verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het verkeer van en naar de inrichting op het moment dat het zich ter hoogte van de woning en inrichting van appellant bevindt, opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Het vorenstaande brengt mee dat, voor zover dit verkeer ter plaatse van de bedoelde woning en inrichting trillinghinder veroorzaakt, deze hinder niet aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend.
Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare trillinghinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.5. Appellanten vrezen onaanvaardbare overlast van vliegen. Hiertoe voeren zij aan dat aan de vergunning onvoldoende voorschriften zijn verbonden om onaanvaardbare overlast te voorkomen.
De Afdeling overweegt dat zij in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geen grond ziet voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.4, waarin is bepaald dat het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet worden voorkomen en dat er zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven een doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte dient plaats te vinden, toereikend is ter voorkoming dan wel voldoende beperking van vliegenoverlast.
2.6. In het betoog van appellanten ten aanzien van het aspect stankhinder ziet de Afdeling geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit gezien het feit dat aan de ingevolge de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 minimaal aan te houden afstanden wordt voldaan en de ter zake aan de vergunning verbonden voorschriften.
2.7. Voor zover appellanten betogen dat niet duidelijk is of de opslag en verwerking van riet is vergund, overweegt de Afdeling dat vergunning is verleend conform de aanvraag. In het aanvraagformulier is voornoemde activiteit vermeld. Blijkens het dictum van het bestreden besluit maakt de aanvraag deel uit van de vergunning. De beroepsgrond mist dan ook feitelijke grondslag.
Voor zover appellanten betogen dat ten aanzien van voornoemde activiteit voorschriften in het kader van stofhinder en brandgevaar ontbreken, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat binnen de inrichting opslag en bundeling van riet plaatsvindt. In hetgeen appellanten betogen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de aard van de activiteit en de afstand tot aan woningen van derden of andere gebouwen, het verbinden van nadere voorschriften aan de vergunning in zoverre niet noodzakelijk is.
2.8. Appellanten voeren aan dat verweerder de in deze procedure herhaalde en ingelaste zienswijzen die zij hebben ingebracht in de planologische procedure, ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten nu hierin ook milieuhygiënische aspecten aan de orde zijn gesteld.
Het enkele feit dat niet expliciet is ingegaan op deze zienswijzen, die - zo moet uit het verhandelde ter zitting worden begrepen - betrekking hebben op stofhinder en brandgevaar als gevolg van de opslag en verwerking van riet, rechtvaardigt niet de conclusie dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook overigens bestaat, gelet ook op het vorenstaande, geen aanleiding voor dit oordeel.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006.