200602239/1.
Datum uitspraak:6 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/1933 van de rechtbank Utrecht van 31 januari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de Ronde Venen.
Bij besluit van 8 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van de Ronde Venen (hierna: het college) appellant geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van een zomerhuis aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 6 juni 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2006, verzonden op 13 februari 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2006, waar appellant, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. de Vink-Bregman, werkzaam bij de gemeente De Ronde Venen, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan van appellant voorziet in het uitbreiden van de vloeroppervlakte van een zomerhuis met ongeveer 10 m2 tot 85,5 m2 om de badkamer en de berging te kunnen vergroten.
2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Plassengebied'.
Het bouwplan is tevens in strijd met het ontwerp-bestemmingsplan 'Buitengebied' vanwege het overschrijden van de maximale inhoud voor recreatiewoningen.
2.3. De bouwvergunning kan ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet derhalve slechts worden verleend nadat vrijstelling is verleend.
2.4. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen voor het vergroten van het zomerhuis in afwijking van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit de vrijstelling te weigeren is kunnen komen.
2.5. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om vrijstelling te weigeren. Daaraan heeft de rechtbank terecht ten grondslag gelegd dat het college hier heeft kunnen vasthouden aan het (toekomstig) planologisch beleid, zoals neergelegd in genoemd ontwerp-bestemmingsplan.
In dit verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in het aanbod van appellant om een garantieverklaring met een boete- en kettingbeding te tekenen dat het zomerhuis niet permanent zal worden bewoond, geen aanleiding heeft behoeven te vinden van het ter zake gevoerde beleid af te wijken.
2.6. Voorts is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college bij afweging van de in het kader van dit geval in aanmerking te nemen belangen aan de argumenten van appellant geen doorslaggevende betekenis behoefde toe te kennen.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunt om tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank te komen.
2.7. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de vrijstelling en de gevraagde bouwvergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, heeft geweigerd. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Roemers w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006