200602209/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3355 van de rechtbank
's-Gravenhage van 27 januari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.
Bij besluit van 4 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (hierna: het college) appellant, voor zover van belang, geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het laten vervallen van de verbinding tussen de zomerwoning en de hoofdwoning op het perceel [locatie] te Alphen aan den Rijn (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 april 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2006, verzonden op 7 februari 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2006, hoger beroep ingesteld.
De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. B.A. Wille, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.G. van Poppel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 5 juni 2003 is aan appellant bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van de zomerwoning en de hoofdwoning, met verbindingsgang daartussen, op het perceel. Het bouwplan, waarvoor vergunning is geweigerd, voorziet in het laten vervallen van de verbindingsgang.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied West" rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden, intensieve veehouderij -Ah(i)-".
Ingevolge artikel 5, lid A, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van intensieve veehouderijen, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, agrarische bedrijfswoningen, andere bouwwerken.
Ingevolge artikel 5, lid B I, onder c, van de planvoorschriften mag bij ieder agrarisch bedrijf niet meer dan één agrarische bedrijfswoning worden gebouwd.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij het wegvallen van de verbindingsgang op het perceel twee afzonderlijke en zelfstandige woningen ontstaan. Hij voert daartoe aan dat de zomerwoning en de hoofdwoning ook zonder verbindingsgang tezamen één wooneenheid vormen en daarvan deel uitmaken.
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat zonder verbindingsgang sprake is van twee afzonderlijke en zelfstandige woningen, hetgeen in strijd is met artikel 5, lid B I, onder c, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de vrijstelling die nodig is om medewerking te kunnen verlenen aan het gewijzigde bouwplan, gelet op de onderliggende stedenbouwkundige en planologische visie, in redelijkheid kon weigeren. De omstandigheid dat appellant de bereidheid heeft om notarieel te doen vastleggen dat de afzonderlijke woningen zullen worden gebruikt als zouden deze één bouwkundig geheel vormen, maakt dit niet anders.
Verder is de rechtbank op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Op grond van de stukken is komen vast te staan dat de zomerwoning en de hoofdwoning in de vóór de herbouw van oudsher bestaande situatie door middel van een gang met elkaar waren verbonden. De gevallen waarop appellant heeft gewezen betreffen situaties waarin van oudsher op een perceel twee gescheiden woningen staan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006