200602208/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Wonw 05/3105-BRO1 van de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel.
Bij besluit van 13 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning met een achteraanbouw en het vergroten van de garage op het perceel [locatie] te Krimpen aan den IJssel (hierna: het perceel). Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het college aan vergunninghouder bouwvergunning verleend voor enkele afwijkingen van de eerder verleende bouwvergunning.
Bij besluit van 17 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders het tegen laatstgenoemd besluit door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2006, verzonden op 14 februari 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door zijn [echtgenote] en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. van der Ham, ambtenaar van de gemeente, en ing. A. Baas, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door zijn [echtgenote].
2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (hierna: Ww), voor zover thans van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120;
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, of zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning niet had mogen worden verleend omdat het bouwplan inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht. Hij voert daartoe aan dat de scheidingsmuur die in de bouw is opgenomen zich op zijn perceel bevindt.
Dit betoog faalt. De gestelde inbreuk op het eigendomsrecht, wat daar overigens van zij, levert met betrekking tot het verlenen van de bouwvergunning geen weigeringsgrond op als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Ww. Bezwaren in het kader van een eigendomsgeschil kunnen, aangezien deze van privaatrechtelijke aard zijn, in deze procedure niet aan de orde komen. Uit de stukken en ter zitting is overigens gebleken dat in het bouwplan waarop de in geding zijnde bouwvergunning betrekking heeft, de uitbreiding van de woning is voorzien tegen de scheidingsmuur aan en niet erop.
2.3. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning niet had mogen worden verleend omdat niet op 1,50 m van de erfgrens mag worden gebouwd. In dit verband heeft appellant ter zitting gesteld dat deze regel volgt uit een niet nader door hem aangeduid wetsvoorstel. Ook betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning niet had mogen worden verleend omdat een mastiekschroot aan de gootconstructie ontbreekt en omdat het college ten onrechte een dakopbouw heeft toegestaan van 2,50 m in plaats van 2,00 m.
Deze betogen falen. In de op het onderhavige bouwplan toepasselijke regelgeving is nergens de regel opgenomen dat niet op minder dan 1,50 m van de erfgrens mag worden gebouwd en dat een dakopbouw van 2,50 m niet is toegestaan. Verder is ter zitting gebleken dat op de bouwtekening een mastiekschroot aan de gootconstructie is voorzien.
2.4. Appellant betoogt tenslotte dat is gebouwd in strijd met de bouwvergunning.
Gelet op artikel 44 van de Ww dient het college uitsluitend te beoordelen of zich voor de bouwvergunning een van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, moet de bouwvergunning worden verleend. Nu zich gezien het vorenstaande geen weigeringsgronden als bedoeld in voormeld artikel voordoen, was het college gehouden de gevraagde bouwvergunning te verlenen. Van de bouwvergunning gerealiseerde afwijkingen zijn slechts van betekenis in het kader van een eventueel verzoek om handhaving. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006