200602217/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 02/1506 van de rechtbank Zutphen van 13 februari 2006 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Winterswijk.
Bij besluit van 29 november 2001 heeft de raad van de gemeente Winterswijk (hierna: de raad), voor zover thans van belang, geweigerd vrijstelling te verlenen voor de vestiging van het bouwmaterialenbedrijf van appellanten op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 september 2002 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2006, verzonden op 16 februari 2006, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 22 maart 2006, bij
de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 mei 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en door [directeuren] en de raad, vertegenwoordigd door D. Jonker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Winterswijk-Oost" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsbebouwing" met de aanduiding "categorie III".
Ingevolge artikel 20, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor bebouwing ten behoeve van niet-agrarische bedrijven welke ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerpplan als zodanig ter plaatse gevestigd waren.
Niet in geschil is, en de Afdeling gaat daar ook vanuit, dat de vestiging van het bouwmaterialenbedrijf op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de raad de vrijstelling in redelijkheid niet mocht weigeren. Zij voeren daartoe aan dat het ruimtelijk beleid niet aan de vestiging van het bouwmaterialenbedrijf in de weg staat, nu het college dit beleid ten aanzien van andere percelen op het industrieterrein niet heeft geeffectueerd. Verder mocht er op basis van contacten met ambtenaren, (toenmalig) wethouders en raadsleden van de gemeente op worden vertrouwd dat, wanneer het bouwmaterialenbedrijf op akoestisch verantwoorde wijze op het perceel kon worden ingepast, het ruimtelijk beleid niet aan het verlenen van de vrijstelling in de weg zou staan, aldus appellanten.
2.2.1. Dit betoog faalt. Blijkens het besluit van 12 september 2002 heeft de raad onder meer geweigerd vrijstelling te verlenen omdat het ruimtelijk beleid met betrekking tot het industrieterrein, waarop het perceel is gelegen, is gericht op het verplaatsen en saneren van bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. Hieruit vloeit voort, zoals ter zitting door de raad is bevestigd, dat het niet de bedoeling is om niet-agrarische bedrijven vanuit de bebouwde kom naar het buitengebied te verplaatsen. Blijkens de stukken streeft de raad naar een concentratie van bedrijvigheid op het industrieterrein "Veeneslat-Zuid". De omstandigheid dat het door de raad voorgestane beleid ten aanzien van het onderhavige industrieterrein niet in een concreet aanwijsbaar geval toepassing heeft gekregen, geeft, wat daar ook van zij, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gehouden was vrijstelling te verlenen voor een vestiging die in dat beleid niet past. Ook indien het onderhavige bouwplan op akoestisch verantwoorde wijze op het perceel zou kunnen worden ingepast, wat daar ook van zij, staat het ruimtelijk beleid aan het verlenen van een vrijstelling in de weg.
Uit de door appellanten gestelde contacten met ambtenaren, (toenmalig) wethouders en raadsleden van de gemeente Winterswijk hebben appellanten niet het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat de raad in weerwil van zijn uitdrukkelijk tot uiting gebrachte standpunt voor het bouwplan vrijstelling zou verlenen. Dat appellanten zijn overgegaan tot aankoop van het perceel is in dit verband niet van betekenis.
De rechtbank is bij de afweging van de betrokken belangen derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat het college de vrijstelling in redelijkheid mocht weigeren.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006