200607671/2.
Datum uitspraak: 6 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,
verweerder.
Bij besluit van 5 september 2006 heeft verweerder nadere eisen, als bedoeld in artikel 5 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit), gesteld met betrekking tot verzoekers horeca-inrichting "Danscafé De Speedy", gelegen op het perceel Hof 122 te Bergeijk.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 19 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 november 2006.
Bij brief van 1 november 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 november 2006, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. drs. I.F.M. Kwint, en verweerder, vertegenwoordigd door B.J.G.M. Follon, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is op verzoek van verzoeker als deskundige gehoord ir. J.F.C. Kupers.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De Voorzitter gaat ervan uit dat, gezien de bij de totstandkoming van het bestreden besluit gevolgde procedure, de brief van verzoeker van
19 oktober 2006 als beroepschrift kan worden aangemerkt.
2.3. Ingevolge voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, mag het equivalente geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, in een in- of aanpandige woning niet meer bedragen dan 35, 30 en 25 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder nadere eisen gesteld die erop zijn gericht dat tijdens het ten gehore brengen van (live)muziekgeluid in de inrichting wordt voldaan aan de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit gestelde grenswaarden voor het equivalente geluidniveau in een aanpandige woning. De nadere eisen houden in dat (1) het geluidniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige muziekinstallatie zodanig moet worden ingeregeld dat het geluid in de ruimte waarin de geluidinstallatie wordt gebruikt niet hoger kan worden ingesteld dan 100, 95 en 90 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Om hieraan te voldoen dient de muziekinstallatie te zijn voorzien van een geluidbegrenzer. Indien een geluidbegrenzer is geïnstalleerd die niet per dagdeel is in te stellen, dan mag de geluidbegrenzer niet hoger worden ingesteld dan 90 dB(A). Een te gebruiken geluidbegrenzer is van een type dat door het bevoegd gezag is goedgekeurd. De kabels van en naar de muziekinstallatie en/of de begrenzer zijn ononderbroken. Verder dient (2) het inregelen van de begrenzer te geschieden in het bijzijn van een medewerker van de Milieudienst Regio Eindhoven. De begrenzer wordt namens verweerder door een medewerker van de Milieudienst Regio Eindhoven verzegeld. Het is niet toegestaan de verzegeling te verbreken. Voorts is (3) het in de inrichting slechts toegestaan om livemuziek ten gehore te brengen via de begrenzer van de aanwezige muziekinstallatie en is (4) het verboden een geluidapparaat op te stellen met de bedoeling buiten het gebouw van de inrichting muziek ten gehore te brengen. Ten slotte moeten (5) tijdens het ten gehore brengen van muziek de ramen en deuren van de desbetreffende ruimte gesloten worden gehouden; de toegangsdeuren van de inrichting mogen alleen voor het onmiddellijk doorlaten van personen en goederen worden geopend.
2.4. Verzoeker stelt dat de aan de nadere eisen ten grondslag liggende geluidmetingen, die op 24 juni 2005 zijn uitgevoerd door de Milieudienst Regio Eindhoven en waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapportage met nummer 417879 (hierna: de geluidrapportage), niet op de juiste wijze zijn uitgevoerd, zodat bij het stellen van de nadere eisen is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten. Hiertoe voert hij, onder verwijzing naar een in zijn opdracht door het adviesbureau "Kupers & Niggebrugge" opgesteld rapport van 17 oktober 2006, nr. B0500579aaA2.jk, - kort weergegeven - onder meer het volgende aan. Ten onrechte is de Handleiding meten en rekenen industrielawaai van 1999 in plaats van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai van 1981 (IL-HR-13-01) gehanteerd. Verder zijn in de aanpandige woning (Hof 124d) ten onrechte niet drie geluidmetingen per ruimte verricht. Voorts is het muziekgeluid van de inrichting in deze woning niet afzonderlijk hoorbaar, zodat ten onrechte een strafcorrectie van
10 dB(A) op de gemeten waarden is gerekend.
Verzoeker betoogt verder dat bij het stellen van de nadere eisen onvoldoende rekening is gehouden met zijn bedrijfseconomische belangen. Door de nadere eisen is het volgens hem niet langer mogelijk de inrichting te exploiteren als danscafé.
2.5. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van het Besluit, voor zover hier van belang, dient het equivalente geluidniveau te worden vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai van 1981 (IL-HR-13-01). Gelet op hetgeen is vermeld in de geluidrapportage alsmede op verweerders verklaring ter zitting, gaat de Voorzitter ervan uit dat in dit geval de Handleiding meten en rekenen industrielawaai van 1981 (IL-HR-13-01) als uitgangspunt is gehanteerd en dat verzoekers klacht in zoverre feitelijke grondslag mist.
2.6. In de toelichting bij het Besluit is met betrekking tot metingen ter controle van geluidniveaus binnen woningen vermeld dat het noodzakelijk is op ten minste drie punten te meten en dat de gemeten waarden energetisch worden gemiddeld. Voorts is in de toelichting bij het Besluit vermeld dat het kan voorkomen dat bijzondere geluiden zoals tonale-, impulsachtige- of muziekgeluiden waarneembaar zijn ter plaatse van de ontvanger en dat deze waarneembare bijzondere geluiden zwaarder worden beoordeeld dan omgevingseigen en geaccepteerde geluiden. Voor geluiden veroorzaakt door muziek wordt bij hoorbaarheid bij de ontvanger een toeslag op de gemeten waarde gerekend van 10 dB(A).
2.7. In de geluidrapportage wordt, op basis van geluidmetingen en de beoordeling daarvan, onder meer geconcludeerd dat het, om te kunnen voldoen aan de grenswaarde voor het equivalente geluidniveau in de nachtperiode in de aanpandige woning (Hof 124d), noodzakelijk is het geluidniveau in de inrichting in die periode te beperken tot ten hoogste
90 dB(A).
Uit de geluidrapportage en de daarbij behorende bijlagen met meetgegevens kan niet worden afgeleid of, zoals dat is voorgeschreven, op drie punten het geluidniveau is gemeten. Ook ter zitting is dit niet komen vast te staan.
Uit de geluidrapportage en de daarbij behorende bijlagen blijkt verder dat een toeslag van 10 dB(A) op de in de woning gemeten waarden is gerekend in verband met het muziekgeluid van de inrichting. De stukken en het verhandelde ter zitting, op grond waarvan moet worden betwijfeld of het muziekgeluid van de inrichting in de desbetreffende woning afzonderlijk waarneembaar is, doen de vraag rijzen of deze toeslag in dit geval terecht is. De onderhavige procedure leent zich niet voor beantwoording van deze vraag. Het oordeel van de Afdeling in deze zal moeten worden afgewacht. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening zal worden gevraagd een deskundigenbericht uit te brengen.
2.8. Gezien het vorenstaande, kan niet worden uitgesloten dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende geluidrapportage op onderdelen onjuist is, dan wel niet is gebaseerd op representatieve geluidmetingen. De Voorzitter ziet daarom, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding een na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk van 5 september 2006;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.014,37 (zegge: duizendveertien euro en zevenendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Bergeijk aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Bergeijk aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Timmerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006