200608438/1 en 200608438/2.
Datum uitspraak: 4 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/5185 EN 06/5187 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2006 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam Zuidoost.
Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam Zuidoost (hierna: het dagelijks bestuur) aan de gemeente Amsterdam/stadsdeel Zuidoost vergunning verleend voor het kappen van 56 bomen bij het schoolterrein Kortvoort ten behoeve van de ontwikkeling van het plangebied "Kortvoort-zuidoostkwadrant".
Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft het dagelijks bestuur het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2006, verzonden op 20 november 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 22 november 2006, door middel van een faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij eerstgenoemde brief hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2006, waar appellanten, van wie [appellant A] en [appellant B] in persoon, bijgestaan door drs. C. van Oosten, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. D.R. van Ee, ambtenaar van de gemeente, en door E.G.M. Meijer en E. de Graaff, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ten aanzien van het hoger beroep voor zover ingesteld door [appellant B] en [appellant D] overweegt de Afdeling dat, om belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb te zijn bij het besluit tot verlening van een kapvergunning, een appellant een hem persoonlijk aangaand belang dient te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. In de regel kan slechts als belanghebbende worden aangemerkt degene die op geringe afstand van de bomen woont of anderszins aannemelijk is dat er sprake is van directe invloed op de leefomgeving.
De woningen van [appellant B] en [appellant D] zijn, zo is vermeld in het advies van de Commissie bezwaarschriften van 15 augustus 2006, gelegen op een afstand van 260 meter van de te kappen bomen. Die afstand is zodanig, dat geen sprake is van directe invloed op de leefomgeving. Gelet op het verhandelde ter zitting, waarbij [appellant D] heeft gerept over zicht vanuit zijn slaapkamer op de eerste verdieping, is daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat [appellant B] en [appellant D] zodanig zicht hebben op de bomen dat zij directe invloed hebben op hun leefomgeving en dat het kappen van de bomen hen in een in voldoende mate van anderen onderscheidend rechtstreeks belang raakt.
Gelet hierop kunnen [appellant B] en [appellant D] niet worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb en heeft het dagelijks bestuur het bewaar voor zover dat is gemaakt door [appellant B] en [appellant D] ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit miskend.
2.3. Voor zover het hoger beroep is ingediend door [appellant A] en [appellant C] overweegt de Voorzitter het volgende.
2.4. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening Zuidoost 2005 (hierna: de verordening) is het verboden binnen de grenzen van stadsdeel Zuidoost zonder vergunning van het dagelijks bestuur houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4 van de verordening kunnen, indien de vergunning in samenhang met de realisatie van een ander vergunningplichtig werk wordt aangevraagd, aan de tenuitvoerlegging van de vergunning nadere voorschriften worden gesteld.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de verordening is bepaald dat het dagelijks bestuur de vergunning om te vellen kan weigeren dan wel onder voorschriften kan verlenen.
Ingevolge appellant 5, tweede lid, van de verordening weigert het dagelijks bestuur een vergunning om te vellen indien het belang van verlening niet opweegt tegen één of meer van de volgende waarden:
a) natuur- en milieuwaarden;
b) landschappelijke waarden;
c) cultuurhistorische waarden;
d) waarden van stadsschoon;
e) waarden van bijzondere beschermwaardigheid.
2.4.1. De Voorzitter stelt voorop dat uit deze bepalingen volgt dat bij de verlening van een kapvergunning beleids- en beoordelingsvrijheid aan de orde is, zodat de bestuursrechter het resultaat van de afweging van belangen terughoudend heeft te toetsen.
2.5. De kapvergunning is verleend ten behoeve van de bouw van een zogenoemde ZMOK-school in het plangebied "Kortvoort-zuidoostkwadrant", alsmede ten behoeve van de aanleg van een ontsluitingsweg. Voor de bouw van deze school zijn een vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en een bouwvergunning verleend. Appellanten hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Voor de aanleg van de ontsluitingsweg is een aanlegvergunning verleend.
2.6. [appellant A] en [appellant C] hebben betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur bij de verlening van de kapvergunning ook argumenten inzake de ruimtelijke ordening en de besluitvorming hierover mag betrekken. Tevens hebben zij betoogd dat aan de kapvergunning ten onrechte niet een voorschrift is verbonden waarin het gebruik van deze vergunning afhankelijk wordt gemaakt van de uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van de verleende bouwvergunning en vrijstelling voor de ZMOK-school.
2.6.1. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de verordening dient het dagelijks bestuur het belang bij verlening van de kapvergunning af te wegen tegen de daar genoemde waarden. Het belang bij verlening van de kapvergunning is gelegen in de bouw van de ZMOK-school en de aanleg van de ontsluitingsweg. In hetgeen [appellant A] en [appellant C] hebben aangevoerd kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur dit belang niet bij de beoordeling van het verzoek om kapvergunning heeft kunnen betrekken. Het dagelijks bestuur heeft voldoende aannemelijk heeft kunnen achten dat de bouw van de school doorgang zal vinden. Daarvoor is niet vereist dat alle procedures, zoals in dit geval de procedure bij de voorzieningenrechter inzake de gevraagde voorlopige voorziening, zijn afgerond. Onder deze omstandigheden heeft het dagelijks bestuur een voorschrift als bedoeld in artikel 4 van de verordening achterwege kunnen laten. De voorzieningenrechter is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.7. [appellant A] en [appellant C] hebben voorts betoogd dat het besluit tot verlening van de kapvergunning en de beslissing op bezwaar waarbij de vergunning is gehandhaafd, door het ontbreken van een onderzoek naar de waarde van de bomen, onvoldoende is gemotiveerd.
2.7.1. Dit betoog faalt. Uit het Milieueffectrapport vernieuwing Bijlmermeer, Aspect Natuur en Ecologie en de daarbij behorende natuurwaardenkaart blijkt dat van de bebouwing van het plangebeid een licht negatief effect te verwachten zal zijn op de diversiteit van de flora en fauna in dit gebied. Uit het verslag van de op 19 mei 2005 verrichte veldverkenning blijkt voorts dat in het gebied geen beschermende plant- of diersoorten voorkomen en geen activiteiten van vogels plaatsvonden in verband met het broedseizoen en dat geen bijzondere kruidenvegetatie aanwezig is. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de betrokken bomen ongeveer 35 jaar oud zijn en geen onderdeel uitmaken van een lijst met waardevolle of monumentale bomen die bijzondere bescherming behoeven. Bovendien gaat het om veel voorkomende boomsoorten. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur de in artikel 5, tweede lid, van de verordening genoemde waarden voldoende heeft onderzocht. Nu bovendien aannemelijk is dat in het betrokken gebied een substantiële herplant van bomen zal plaatsvinden, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van het kappen van de in geschil zijnde bomen zwaarder weegt dan de in de Bomenverordening genoemde waarden. Hetgeen [appellant A] en [appellant C] hebben aangevoerd noopt niet tot een ander oordeel.
2.8. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak voor zover het hoger beroep is ingesteld door [appellant B] en [appellant D] te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Voorzitter het beroep voor zover ingesteld door [appellant B] en [appellant D] gegrond verklaren, het besluit van het dagelijks bestuur van 10 oktober 2006 in zoverre vernietigen en het bezwaarschrift voor zover ingediend door [appellant B] en [appellant D] alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Voor zover het hoger beroep is ingesteld door [appellant A] en [appellant C] dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
2.9. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep ingesteld door [appellant B] en [appellant D] ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank door [appellant B] en [appellant D] ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt in zoverre het besluit van het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam Zuidoost van 10 oktober 2006;
V. verklaart het bezwaar voor zover gemaakt [appellant B] en [appellant D] niet-ontvankelijk;
VI. veroordeelt het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Zuidoost tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.308,57 (zegge: dertienhonderdacht euro en zevenenvijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amsterdam (stadsdeel Zuidoost) aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Amsterdam (stadsdeel Zuidoost) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) vergoedt;
VIII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IX. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2006